Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Oordeel- en taalkundige bedenking over Ps. VII. 12.Het is, naar het onderwys der Rede, en volgens de onderrigting der Openbaaringe, eene ontegenzeggelyke waarheid, dat God goed is: indiervoege, dat hy, als een goeddoend Weezen, eene zuivere zugt bezitte, om zynen Schepzelen zo veel goeds te doen, als met de natuure hunner bestaanlykheid en den aarte der omstandigheden, in zyne volmaakt wyze bestuuringe van 't gantsche Heelal, kan overeenkomen. Dat Opperweezen, 't welk wy eeren en dienen, is gevolglyk, om de spreekwyzen van Gods Woord zelve te gebruiken, barmhartig, genadig, weldaadig, langmoedig, groot van goedertierenheid, een God der vertroostinge, der vergeevinge, aller genade, en een Vader der barmhartigheden; die lust heeft tot goedertiererheid en weldaadigheid; in zo verre zelfs, dat hy, wanneer hy straft, een vreemd werk, eene vreemde zaak doe, en der menschen kinders niet plaage, noch bedroeve van harte; des 'er, ter dier oorzake, een oogenblik in zynen toorne, maar een leeven in zyne goedgunstigheid zy. - Een ieder, die met zulk een aanminnig denkbeeld van het allerbeminnelykste Opperweezen recht bezield is, moet natuurlyk, op het leezen van des Dichters voorstel, Ps. VII. 12, volgens onze gewoone Overzetting, Godt is een rechtveerdigh Richter, ende een Godt, die alle dage toornt, denken of zeggen: ‘deeze rede is hard, wie kan dezelve hooren’? Gedagten althans van die natuur kwamen my voor den geest, toen zich voor eenigen tyd myne aandagt op dit voorstel bepaalde. Het schynt ons, dus uitgedrukt, een denkbeeld in te boezemen van een Weezen, dat haastig is tot toorn; het welk, (strydig met het denkbeeld, dat ons de Godlyke Schryvers elders inboezemen, daar ze ons God meermaals beschryven als traag tot toornGa naar voetnoot(*),) hoe zeer ook verzagt, | |
[pagina 2]
| |
niet wel overeen te brengen is met die kundigheid, welke en Rede en Openbaaring ons verleent van Gods zagtmoedigheid; waar door hy, zo lang het mogelyk zy, tot weldoen genegen is. Dit bewoog my, in afzigte van onze gebruikelyke overzetting, het oog te vestigen op de eigene spraak van David, of ook, door menschlyke feilbaarheid, die in alle, zelfs in de beste, Vertaalingen, plaats heeft, in deeze eenige misslag begaan ware. En ziet een nader onderzoek van den Grondtekst deed my wel dra ontdekken, dat dit voorstel, volgens de betekenis der woorden in 't oorspronglyke, even gegrond te vertolken zy, op deeze wyze: Godt is een rechtveerdig Richter; doch hy toornt niet ten ellen dage. - 't Is niet wel te ontkennen, dat dit voorstel, Godt toornt niet ten allen dage, gereeder, dan het voorstel: Hy is een Godt die alle dage toornt, instemt, met de opgemelde kundigheden, die wy van God hebben. De groote vraag is nu maar, komt dit voorstel wel overeen met den zamenhang van dit Lied; en is men geregtigd den Grondtekst in zo tegenstrydig eene betekenis te vertolken? Een weinig oplettendheid moet, naar ons inzien, elk hier van overtuigen. Wat het eerste, den zamenhang van het Dichtstuk, betreft, hieraan voldoet deeze overzetting zo volledig als begeerd kan worden. David schynt in dit Lied het oog te hebben, op eenige beschuldigingen zyner vyanden tegen hem; die, door hunnen invloed op Koning Saul, David in 't uiterste gevaar bragten. Zulks doet hem, in 't smeeken om Gods hulp, de kragtigste betuigingen zyner onschuld geeven, vs. 2-6. Hieraan hegt hy een ernstig gebed, biddende den regtvaardigen God, dat die hem, als eenen regtvaardigen, verlosse; maar zyne vyanden, als godloozen, verdelge, vs. 7-10. Daarop geeft hy, vs. 11, in vertrouwen van de verhooring zynes gebeds, te kennen, met hoe veel zekerheid hy steune op zynen God, als die de oprechte van herten behoudt. En dit doet hem, vs. 12, betuigen: Godt is een re htveerdigh Richter; die zou | |
[pagina 3]
| |
hem zeker het afgesmeekte regt doen wedervaaren: doch, vervolgt hy, hy toornt niet ten allen dage. De Dichter begreep, hoe 't wel zyn konde, dat zulks niet terstond wierd uitgevoerd, gemerkt God langmoedig is over de Zondaars, om han tyd te geeven ter bekeeringe. Maar dit uitstel kon Davids vertrouwen niet doen wankelen; indien zyn vyand zich niet bekeerde, en dus niet afliet van hem te vervolgen, zou God, als regtvaardig, hem eindelyk zeker straifen; en dus David redden, gelyk de Dichter betuigt, vs. 13 18: dat ook in den ondergange van Sauls Huis, en de verheffinge van David tot Koning, volkomen is bewaarheid geworden. - 'Er is dus niets in den zamenhange, dat deeze vertaaling eenigzins wederstreeft; alles in tegendeel, zo wel het voorgaande als het volgende, beantwoordt 'er volkomen aan. En dit, gevoegd by het bovengemelde, dat het voorstel des Dichters aldus instemt, met de onbetwistbaare kundigheid, die wy van God hebben, begunstigt de keuze deezer vertolkinge boven onze gewoone overzetting niet weinig. - Voegt hier by, en men zal veelligt nog gereeder tot deeze keuze overslaan, dat de oude Vertaalingen van den Hebreeuwschen Tekst ons ook derwaards leiden. De Syriër heeft uitdrukkelyk, hy toornt niet t'allen dage: de Grieksche overzetting is van denzelfden zin; hy brengt den toorn niet over t' allen dage; en zo geeft ons de Arabische en Ethiopische Vertaaling deeze woorden mede in de ontkennende wyze; waarby nog komt, dat de gewoone Latynsche overzetting hier insgelyks in 't ontkennende vraagt: toornt hy ook t'allen dage?Ga naar voetnoot(*) Veelligt beneemt deeze eenstemmigheid dier Vertaalingen reeds eenigermaate de bevreemding over de strydigheid der bygebragte vertolkinge met onze gebruikelyke overzettinge: dan met dit alles zal egter by veelen de vraag nog overblyven, is men geregtigd den Grondtekst in zo tegenstrydig eene betekenis te vertolken? Om alle bedenkelykheid hier omtrent weg te neemen, zonder in onnoodige taalkundige aanmerkingen uit te weiden, die den geoefenden over bekend zyn, en waaraan min geoefenden niets zouden hebben, zy het volgende genoeg. In de eerste plaatze zy kennelyk, dat de Hebreeuwsche letter Vau, hier vooraan geplaatst, meermaals ende bete- | |
[pagina 4]
| |
kent; maar dat ze ook dikwerf in de betekenisse van doch voorkomtGa naar voetnoot(†). Daar benevens weete men, ten tweede, dat het Hebreeuwsche woord לא beduidende God, ook even gereed geleezen kan worden לאַ, wanneer het de betekenis van niet heeftGa naar voetnoot(§). לאו zegt dus ende een Godt; en לאו betekent doch niet; elke overzetting is taalrigtig, naar de verschillende ondertekening der letter AlephGa naar voetnoot(§§.) De groote verandering ontstaat hier derhalve uit het verschil van de klinkletter a of e, met welke men het woord לא even regtmaatig kan leezen. De Hebreeuwen naamlyk hadden ondtyds, of hunne klinkletters in 't geheel niet, of ten minsten niet op zodanig eene wyze getekend, als heden in de Hebreeuwsche Bybelboeken geschiedt; 't welk eerst ongeveer 250 jaaren naa 's Heillands geboorte tot stand gebragt zal zyn: weshalven men de klinkletters naar vereisch van zaaken, en den zamenhang der woorden, hebbe te stellen; wanneer zich daaromtrent eenige twyfelagtigheid opdoet. En dan pleit, in dit geval, het bovengezegde vry sterk voor de leezing לאַ boven die van ל. - Daarbenevens is 't, uit kragte der aangehaalde oude Overzettingen, hoogwaarschynlyk, dat men oudtyds, hoe men dan ook de klinkletters getekend zou mogen hebben, geleezen heeft, niet El, maar Al; waaruit dan de eenstemmigheid dier Overzettingen voortgesprooten zal zyn. Ook is het, volgens de hedendaagsche tekenwyzen der Klinkletters, zeer ligt te begrypen, dat men, schoon 'er oudtyds לאַ stonde, in laatere dagen לאַ geschreeven en geleezen kan hebben. Zulks kan ligtlyk uit eene geringe on- | |
[pagina 5]
| |
oplettendheid of schryffeil des Schryvers ontstaan weezen; gemerkt 'er, in 't eerste geval, een klein dwarsstreepje -, en in 't laatste twee kleine titteltjes ·· staan; hoedanig eene verandering gereedlyk heeft kunnen voorvallen. De vertaaling, Godt is een rechtveerdigh Richter, doch hy toornt niet ten allen dage, is dus niet willekeurig; zy heeft integendeel haaren toereikenden grond; wordt ondersteund door de oude Overzettingen; beantwoordt aan den zamenhang van het Dichtstuk, en komt overeen met de onbetwistbaare kundigheid, die wy van God hebben; welk alles dezelve, mynes eragtens, ten hoogste aanprystGa naar voetnoot(*). |
|