| |
Proeve van Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde spaart geen Vlyt. En Prijsvaarzen. VIII D 1 St Te Leyden, by C.v. Hoogeveen, 1781. In groot octavo 144 bladz.
Buiten eene weluitgekoozen verzameling van Mengeldichten over verschillende onderwerpen, behelst dit Stuk twee Prysvaarzen, ter ontvouwinge eener Kenschetse onzer Voorvaderen in de eerste tijden van het Gemeenebest; waar van het eerste Gedicht door den Heer W. Bilderdijk, den gouden, en het andere, vervaardigd door den Heer J.v Haastert den zilveren Eerpenning heeft weggedraagen. Ieder deezer twee Stukken heeft wezenlyk zyne verdienste; daar ze beiden, naar 't verschillend oogmerk van uitvoering, zeer wel opgesteld zyn, om ons der Voorvaderen kenschets op zodanig eene wyze te maalen, dat het tegenwoordig Nageslacht 'er door opgewekt behoore te worden, om in derzelver voetstappen te treeden. De Heer van Haastert ontvouwt ons het loflyk character der Batavieren op een beknopten en nadruklyken trant, die het hart van den Leezer inneemt; en de Heer Bilderdyk stelt ons, daar hy zynen Dichtgeest de ruimte geeft, zonder dien egter bandeloos te laaten, de voornaamste trekken, die de vroegere Nederlanders, de vestigers van ons vry Gemeenebest, inzonderheid, characterizeeren, in derzelver gevolgen, zo leevendig speelende voor, dat hy de aandagt met zig sleepe, en intusschen die trekken ten sterkste inboezeme. - Tot een staal an dit laarste, strekke zyne Dichtkundige speeling over de vlyt en spaarzaamheid onzer Voorvaderen, als een trek van hun character, die
| |
| |
het Kroost wel diep ingeprent mag worden; vooral daar dezelve vry wat uitgewischt schynt te weezen. - Onze Dichter de waare Dapperheid, die uit echte grootheid van gemoed voortspruit, welke onze Helden zo vaak bezielde, opgezongen hebbende, vervolgt daarop in deezer voege.
Nu rust, mijn Lier: - manr neen, vaar voort.
Of is 't alleen bij Krijgsbedrijven,
En daar de moed in 't harnas gloort,
Dat zich uw zangtoon weet te stijven? -
Zijn nijvre vlijt en spaarzaamheid,
Geschraagd door sprokkelend beleid,
Die Neerlands grootheid wortel gaven,
Wellicht zo glansrijk niet in 't oog?
Daar, daar de woestheid ze overtoog,
Heeft de aard' heur rijksten schat begraven.
Wie vraagt naar lustplantaadje en beemd,
Bij 't zilver van Potosis mijnen?
Daar Voltaas goudvloed oorsprong neemt?
Bij 't diamant der Ugelijnen? -
Of is de wellustvoênde kracht
Der schone deugd te kleen van macht,
Dan dat zij 't harte kan vervullen,
Ten zij een glinstrend klatergoud,
Verbeelding de aandacht bezig houd,
Door 't luisterdragend hoofd te hullen?
Van hier die slaaf van 't zinvermaak,
Die 't zedelijk beginsel doofde,
En 't hart van d'ingeschapen' smaak
Voor 't innerlijke schoon beroofde!
Van hier, van hier 't veraart gemoed!
Wij strenglen voor geen basterdbloed
De kransen die wij toebereiden:
En Dichtkunst schroomt geen wildernis,
Daar waarheid haar geleidster is;
Zij zal daar zelve een bloemtje spreiden. -
Natuur, wanneer ge aan land bij land
Den overvloed van alle uwe gaven
Verdeelde met zo ruim een hand,
Wat werd toen 't aandeel der Bataven? -
Is 't waar, en, daar ge elk volk voorzaagt
Van al wat zijn behoefte vraagt,
Vergat gij Neêrlands enge palen?
Men zegt, gij sidderde op 't gexicht
Van 't geen gij naauwlijks had verricht,
Of wenschte dat gij 't macht herhalen.
| |
| |
Hij dwaalt nochtans die 't zich verbeeldt:
Gij, knielende aan uws Scheppers zetel,
Voert blindlings uit wat Hij beveelt,
En wraakt zijn wetten niet, vermetel.
Maar 's menschen zwakheid stelt een zoet,
In, 't geen zij toelaat in 't gemoed,
Bij ieder voorwerp weêr te vinden.
Zo ziet men 't kabblend watervak
De kreukjes van zijn rimplend vlak
Aan 't weêrgekaatste beeld verbinden.
Natuur, uw hand vergrijpt zich niet:
En, zo ze ons Vaderland misdeelde,
Van waar werd Batoos grondgebied
Het bloeiend paradijs der weelde? -
Daar de aarde aan 's Bouwmans hand ontbreekt,
En graangewas noch wijnstok kweekt,
Geene erts of steengroef geeft te delven;
Daar hebt gij 't al op eens vergoed,
En schonkt, aan 't Nederlandsch bloed,
En oogst en goudmijn in hem-zelven.
Die goudmijn, wakkre nijverheid,
Hebt Gij, ô Wijsheid, Gij geopend:
Van u is 't zuinigend beleid,
Gewonnen schat op schatten hopend. -
En, deedt ge op deez' onvruchtbren grond
De teelt van heel het wareldrond
In éénen boezem samenvloeien;
't Genieten deed in uw bestier,
('t Genieten zelfs!) den Batavier
Zijn matelozen rijkdom groeien! -
Voer, Peru, voer den Kastiljaan,
Op volgepreste vloot bij vlote,
Het voedzel voor een' hoogmoed aan,
Die 't hoofd zich-zelv' te barsten stootte! -
Gij groeft u de ingewanden uit;
Maar niet, op dat zo schoon een buit
Uwe onderdrukkers zou verrijken: -
Neen, Welvaart schuuwt hun doodsche reê,
Gordt wieken aan, en bruischt door zee,
Om Neêrlands havens in te strijken.
| |
| |
Daar wordt ze aan 't blijd en gastvrij strand
Verwelkoomd door ontelbre stemmen:
Daar schijnt heel 't op haar wachtend land
Haar juichend in 't gemoet' te zwemmen.
Daar stort ze in d'arm, die haar verbeidt,
In d'arm der eedle Spaarzaamheid;
Die Voedster, die heur kindschheid zoogde!
Wier zorg zij nooit ontbeerde, of viel;
Doch, uit een weeldrigheid van ziel,
Te zeldzaam in heur bloei gedoogde!
ô Nooit waardeerbre Burgerdeugd,
Wier zedig schoon 't sieraad doet blozen!
Zou, zou de wulpsheid van de jeugd
Uw kweekling dus verroekelozen?
Verhoed, verhoed dit, blijf haar bij!
Zo doe nooit wareldlijk getij'
Den stroom van Neêrlands grootheid ebben!
ô Dat zij met het wareldrond,
Den zelfden dag, den zelfden stond,
Tot tijdperk van haar' val mocht' hebben!
|
|