Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Physiognomische Reizen. Derde en Vierde Stuk. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven. 1781. In gr. octavo 330 bladz.Het verdere verslag van den Physiognomischen Reiziger, die ons in deezen het vervolg zyner ontmoetingen, tot op zyne t'huiskomst, verhaalt, is niet gunstiger voor de Physiognomie, dan zyn voorig wedervaaren, waarvan wy onlangs gewag gemaakt hebben; toen wy het oogmerk en de geestige uitvoering van dit Geschrift gemeld hebbenGa naar voetnoot(*); waaraan deeze voltrekking dier Reize in alle opzigten beantwoordt. - Na menigvuldige te leurstellingen van zyne Physiognomische kundigheden, die zomtyds, daar onze Reiziger op dezelven afging, niet alleen hem bespotlyk misleidden, maar ook tot zyne schade bedrogen, is het slot der zaake, dat hy op het punt staa van der Physiognomie een scheidbrief te geeven; waarvan hy nogtans, voelende dat zyn hart 'er te veel aan gehegt was, by nader overweging afzag. ‘Ik nam daar bij echter, zegt hy, ten laatste, een ernstig voorneemen, om de physiognomische studie geheel tegen de wet, welke de wijze Lavater zijnen leerlingen oplegt, en waartoe de wijze Muhamed de zijne insgelijks verbond, te behandelen; naamelijk weinig te snappen, veel te beschouwen, en niet te disputeeren; maar veel meer, naar de methode van eenigen onzer aanzienlijkste Kerkleeraars, veel van de zaak te zwetzen, alles te beschouwen, daarover driftig te disputeeren, en niets daarvan te gelooven.’ - Zie hier eene van 's Mans laatste ontmoetingen, die ten uiterste gunstig voorkwam, maar hem de beurs kostte. Met het vallen van den avond een armoedig boschdorpje ingereeden zynde, vond hy aldaar geen herberg; dan eerlang ging hem een man voorby, die, naar uitwyzen van de toeschynende proportie zyner gezigtsvorm, onder honderd gemeene menschen van het dorp, één niet van de gemeensten was, Iets aantrekkelyks in den man vindende, verzogt by hem onder deszelfs dak te mogen vernagten; dat deeze hem ook gulhartig toestond; geleidende hem naar een klein bouwvallig huisje, geheel aan 't einde van 't dorp. ‘Toen de deur, zegt hy, op het aankloppen, open gedaan wierd, huppelde een jonge vrouw, van meer dan boeren aanzien, den man te gemoet, liefkoosde hem, klopte hem op de wangen, reikte hem een klein lachend kind toe, dat hij met het grootste vergenoegen aan zijn boezem drukte. De twee egtgenooten hadden, behalven dit pand der liefde en een schoone kat, nog drie huisgenooten om zich, die anders zelden by elkander herbergen, de Armoede, Zindelykheid en Tevredenheid. Ik was bij de eerste intrede in het huis, zoo wel te vreden, dat ik dit verblyf | |
[pagina 610]
| |
voor geen paleis zou verruild hebben. De jonge vrouw was zo geheel alleen voor haaren man bezig, dat zij het naauwlijks scheen te merken, dat haar trouwe Valentyn een gast medegebragt had. Zij hing met een onverdraaid gezigt aan zijn hals, en het kind aan zijne knie stamelde den zoeten vadernaam tot hem; hij van zijn kant beantwoordde deeze aandoeningen met zulk een manlijk, trouwhartig en innig wedergevoel, dat mij het gezigt deezer groep in een hemelsche verrukking bragt. Gezegend zij het oogenblik, zeide ik tot mijzelven, in 't welk ik in dit huis gekomen ben! wat is alle schemerglans van alle aardsch geluk, bij het zuivere goudreine gevoel der wederzijdsche liefde? Gelukkig dat ik u, lievelingen des hemels, gevonden heb, gelijk het eerste paar in den hof Eden, even zoo min met behoesten beladen, en daarom ook even zo gelukkig, door geen verkeerd bezit, door geen stormende begeerten gestoord, door elkander alles in alles te zijn. Ik heb een huis bezogt, dat ook de engelen reeds betraden! Na dit teder toneel heette de huisvrouw mij eerst welkom, en richtte een patriarchale maaltijd aan, die zich geen Eerstvader zou geschaamd hebben, om een veel voornaamer gezelschap te onthaalen. Mijn maag was geen kostverachtster, want zij beyond zich juist op haar drees. Ik kan over 't geheel niet zeggen, dat zij zwaarmoedig is, uitgezonderd een weinig bij een mildzuchtigen aanval; dan stelt zij dikwijls dezelfde beschouwingen over de spijsverteering in 't werk, als de Heer Martin Ehlers over de zedelijkheid van 't genoegen, en vindt aan elke schotel een maar; gelijk de philosoof bij elk maar bedenklijk vergenoegen; hoewel zich nogthans eindelijk, na alle beschouwingen, noch de eene het genot der leevensmiddelen, noch de andere het genot der levensvreugde onttrekt. Onder 't eeten vond ik de beste ge legenheid om physiognomische beschouwingen in 't werk te stellen. Aan de huisvrouw scheenen mij de witte, zuivere, welgerijde tanden, gelijk ze gewoonlijk zijn bij persoonen, die van jongs af het gebit door het genot van het lieve drooge brood dagelijks afschuuren, het beduidenste. Naar de opmerking des meesters, duiden tanden van deeze gesteldheid goede, zedige, zindelijke, liefderijke, trouwe menschen aan, en deeze betekenis scheen het karakter der huisvrouw te belooven. Het verwondert mij daarom in 't geheel niet, dat de Physiognomisten onder onze voornaame vrouwen, die het genot van droog brood versmaaden, en door het veelvuldig gebruik van heete dranken, schadelijk suikergoed en vleeschspijzen, het gebit van jongs af mismaaken, of vroeg tandeloos zijn, of door het schuurzand der tandpoeder, en de metalen muurbreekers, de tandestookers, het glasuur zoo van 't gebit afslijpen, dat het een afschuwlijke gedaante verkrijgt, zoo weinig goede; zedige, zindelijke, liefderijke trouwe menschen kunnen ontdekken. De man behaagde mij, ten aanzien zijner lighaamlijke vorm, bijzonder. Zijn statuur was naar de juiste evenredigheid, en de sijnste kenner zou daar niet afgehouwens, afgeveilds, aangelapts, dat is geen | |
[pagina 611]
| |
wasschen neus, geen glazen oog, geen valschen tand, e.z.v. aan hebben kunnen ontdekken; alles een zuiver geheel, de schoonste overeenstemming. Zijn phijsiognomie was verleidend; de bovenste buitenlinie van het voorhoofd, de wenkbraauwen, de basis van de neus, de mond, waren zoo gelijkloopend, op het eerste gezigt parabel en horisontaal. Welk een heerlijke ruimte, zeide ik in stilte, tusschen de wenkbraauwen, die zich over den rug der neus, gelijk een koningklijke straat van de ruime vrijplaats tot aan de poort, uitstrekt! Al het goede, dat ik uit den man las, bekrachtigden, tot mijn genoegen, zijne woorden en gesprekken. Zoo onbewimpeld als zijn voorhoofd, was ook zijn hart; zoo veel menschenverstand, zoo veel duitsche oprechtheid, zoo veel juistheid in denken en gewaarworden, had ik in dit boschdorp, en onder het doorluchtig stroodak eener armoedige hutte, niet verwacht.’ Na het houden van de avondmaaltyd geraakte onze Reiziger met zynen Huiswaard in een vertrouwelyk gesprek, en deeze meldde hem, op zyne uitlokking, hoe hy, door zig in Religiegeschillen ingewikkeld te hebben, ongelukkig geworden was, zelfs zo dat by daarom het Land zyner geboorte had moeten verlaaten, en nu in geringere omstandigheden leeven. - Dit mishaagde onzen Reiziger, die een afkeer van Religieverschillen had, eenigzins; doch hy begon voorts te bedenken, dat, schoon de woedende Enthusiasmus somwyl in onze tolerante Eeuw herleeve, dat het mogelyk maar de laatste trekkingen van den stervenden Behemoth zyn. ‘Men vindt, vervolgde hy, dus altoos nog tolerante mieren, die onder elkander om den religieuzen strohalm twisten. Wanneer ik ze toch alle onder den ijzeren klok had, dien de Baron Hupsch uitgevonden heeft, om dat nutteloos ongedierte te verdelgen, zoo zou het mij waarlijk op geen zwavellont aankomen! - Hou, dagt ik hier, dat is de rechte weg niet, daar kom ik met mijn goedgemeenden ijver te ver lings af. Een tolerantieprediker met de zwavellont in de hand! -’ Intusschen had de Vrouw hem een leger van dor loof gemaakt, en zynen reismantel daar over gespreid; waarop hy zig vervolgens ter ruste begaf, en in sliep; na vooraf verscheiden plans overdagt te hebben, volgens welken hy dit loflyk paar in een gelukkiger toeftand kon plaatzen, één van welken hy ook, denkelyk, tot zyn genoegen, uitgevoerd zou hebben, zo niet het paar huisgenooten, uit bovenmaatig verlangen om hunne zaak recht zeker te zyn, zyn goed oogmerk voorgekomen waren. Want dus luidt het slot van zyn verhaal deezer ontmoetinge. ‘Ik sliep op mijn leger zoo zeker en gerust als in den schoot der vreugde, en ontwaakte, toen het licht van den laaten herfstdag reeds zêer helder door de reeten der vengsterluiken scheen. 't Verwonderde mij, dat zich, noch in mijn kamertje, noch in 't gansche buis, geen levende ziel beweegde, en vermoedde dat het gesprek tot laat in den nacht de echtgenooten langer in 't bed hield. Ik wilde de aangenaame rust van het getrouwe paar niet stooren: | |
[pagina 612]
| |
want, zoo lang zij sliepen, waren zij aan de gelukkigste aardbewooners gelijk; ik hield mij daarom nog eene goede wijle stil. Terwijl zij echter te lange vertoefden, deed ik de vengsterluiken open, tastte naar mijn horologie, om te zien hoe laat het was; - ik kon het horologie nergens te zien krijgen. Dit kwam mij bedenkelijk voor; ik doorzogt daarop mijn mantelzak, alhoewel hij van buiten een onverdagt aanzien had: ik verwonderde mij ten uiterste als ik een bos stroo 'er uithaalde; maar noch linnen, noch kleederen, noch ducaaten daarin vond. Hierop merkte ik onraad, brak met geweld in de kamer, om de huisgenooten te wekken: maar het nest was ledig, en het dievenpaar had zich met zak en pak door het vengster voortgemaakt. Ik weet niet wat mij meer leed deed, mijn verlies, of het herhaalde phijsiognomisch drogoordeel. Ik verzonk in een toestand van denken en niet denken, dat is, 'er drongen zich zoo veele gedagten in mij te saamen, dat ik geen plaats vond om 'er één van vast te houden, en 'er naar mijn gewoonte vangbal meé te speelen. - En deeze ontmoeting doet mij, enkel ten dienste der physiognomische waarheid, optreeden, en overluid roepen: ieder wachte zich voor een open gezicht; want ik ken een physiognomische koningsweg, die naar de galg loopt.’ |
|