| |
Hedendaagsche Historie of tegenwoordige Staat van alle Volkeren, behelzende de beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. Eerste Deel, eerste Stuk. Te Amsterdam, by P. Schouten, enz. Behalven een kort Voorberigt, 190 bladz. in gr. octavo.
Aan de Beschryving der Nederlanden, in den jaare 1739 reeds aanvanglyk te Amsterdam by Izaak Tirion uitgegeeven, ontbrak tot nog de beschryving der Provincien van Friesland, Overyssel en Groningen, benevens die van Drenthe. Het algemeen goedkeuren van den dus ver gevorderden arbeid, verwekte steeds een algemeen verlangen om deeze beschryving voltooid te zien; dan zulks was, geduurende eene reeks van jaaren, vergeefsch; en 't scheen of dit Werk dus onvolkomen zoude blyven. Thans egter ontstaat 'er weder eenige hoop, dat het zelve op eene regelmaatige wyze voltrokken zal worden. Etlyke Boekverkoopers, naamlyk, het recht van Copy verkreegen hebbende, en hun Privilegie verleend zynde, vleien zig met het denkbeeld, dat zy in staat gesteld zyn, om dit Werk ten einde te brengen, op eene wyze, die na genoeg aan de voorige uitvoeringe evenaart. - Tot eene eerste Proeve daarvan verstrekt het thans uitgegeeven Stuk, dat het begin der beschryvinge van de Provincie Overyssel behelst; ons een be- | |
| |
rigt geeft van de gesteldheid dier Provincie in 't algemeen, zo ten aanzien van derzelver ligging, grond- en lugtgesteldheid, als ten opzigte der Inwoonderen van dit Gewest. Hierby komt nog eene ontvouwing van de Geschiedenis deezer Provincie, zints derzelver eerste bewooning, en vooral zedert den tyd, dat het Frankisch Ryk, en dus ook het bewind van dit Gewest, Karel den Grooten, omtrent het jaar 770 in handen gekomen was, tot op den tyd, dat de Staaten van Overyssel Karel den V tot hunnen Erfheer aannamen, te weeten in 't jaar 1528; waarmede dit Landschap, met de voornaamste andere Nederlanden, onder dezelfde Heerschappy gebragt werd; blyvende het nagaan der verdere Geschiedenissen voor een volgend Stuk uitgesteld. - De uitvoering in 't een en 't ander opzigt geeft een goeden grond van verwagting, dat men in deeze nieuwe
voortzetting van dit Werk gunstig zal slaagen, 't welk veelen te aangenaamer zal zyn, om dat het ons tot nog aan eene vereischte beschryving der gemelde Gewesten van ons Vaderland ontbreekt; en waaromtrent verscheiden byzonderheden nog wel eene verdere navorsching verdienen. Van zodanig eene natuur is, onder anderen, ten aanzien van Overyssel, de mindere volkrykheid deezer Provincie, in vergelyking met die van ons Vaderland in 't algemeen; 't 't welk ook onzen Schryver bepaaldlyk daarop stil doet staan; waaruit wy, ter deezer gelegenheid, het een en 't ander zullen bybrengen, te meer daar het ons tevens een berigt geest, van eene zonderlinge verdeeling van 't platte Land dier Provincie in Marken, welke tot deeze mindere volkrykheid niet weinig schynt mede te werken, zo ze 'er niet, gelyk de Autheur oordeelt, de hoofdoorzaak van zy.
Overyssel heeft, volgens deeze opgave, in zyne grootste uitgebreidheid, de lengte van ruim veertien Geographische mylen, van vyftien in een graad; op zyn breedste beslaat het niet meer dan ruim acht diergelyke mylen; en de vierkante inhoud van dit Gewest zal drie of vier en zestig zulke mylen beloopen. Het getal der Inwoonderen nu wordt op 108000 zielen bepaald; en dus zou ieder Geographische myl, den geheelen inhoud op 63½ mylen gesteld, en door elkander geslaagen zynde, 1700 menschen, of daaromtrent, bevatten; waaromtrent Overyssel dan verre te kort schiet, als men het zelve, ten aanzien van de bevolking, vergelykt met die der vereenigde Nederlanden in 't algemeen. Men veronderstelt toch, by
| |
| |
eene gemaatigde berekening, dat de zeven Provincien, die 625 vierkante mylen beslaan, door twee millioenen menschen bewoond worden. En dit zo zynde, zal de volkrykheid van Overyssel, dat meer dan een tiende gedeelte van dien grond beslaat, tot die van ons Vaderland in 't algemeen niet hooger staan, dan als 1 tot 18½. - Dit verschil brengt natuurlyk de vraag ter baane; waaruit mag zulks voortspruiten? Onze Autheur, zig in dat onderzoek inlaatende, beschouwt eerst de lands- en luchtsgesteldheid van Overyssel, welke hy zo van de gunstige als ongunstige zyde gadeslaat, met eene nevensgaande opmerking op de ondervinding, welke eer ten voordeele dan ten nadeele van Overyssel spreekt. Byzonder strekt ten voordeele van Overyssel, boven Holland, in dit geval, ‘dat men geene voorbeelden weet van Hollanders, die, herwaards verhuisd, zich kwalyk by dezelve bevonden; terwyl vele inboorlingen, van deze Provincie, vergeefsch beproefd hebben, zich aan de Hollandsche te gewennen.’ - Zou men de oorzaak van dit verschil dan ook zoeken in de leevenswyze der Inwoonderen? Maar neen, zegt onze Autheur, die zou, gepaard met den invloed der lugt, veeleer voordeelig dan nadeelig zyn. ‘Dit althans, vervolgt hy, is zeker, dat de gezondheid, veel al op der ingezetenen koonen geschilderd, voornamentlyk op die der kinderen, in 't oog loopt, waarby men wel voegen mag, dat de vrouwen doorgaans vrugtbaar zyn, en haare vrugtbaarheid wel uithouden.’ - Veelligt zou iemand nog mogen denken, dat de wederzydsche verhuizing, uit en naar Holland en dit Gewest, hierin medewerkte; dan, volgens de opmerking van onzen Schryver, is de uittogt van die van Overyssel naar Holland, schoon zekerlyk sterker dan die van Holland naar Overyssel, ‘in geenen deele zo groot, dat men denzelven als eene genoegzaame reden voor de schaarsche bevolking van Overyssel zoude kunnen opgeeven.’ - Zynes oordeels, eindelyk, is de voornaame oorzaak hier van te vinden,
‘in de groote hoeveelheid van grond, die, in geenen byzonderen eigendom zynde, nog nooit aan de vrugtbaarmakende hand der menschen is onderworpen geweest; en in de moeilykheid, welke het, wegens den aart der staatsgesteldheid van Overyssel, in heeft, om denzelven onder byzonderen eigendom te brengen:’ waaromtrent hy ons de volgende onderrigting geeft.
| |
| |
‘Het platte Land van de geheele Provincie is verdeeld in eene menigte van Marken, dat is, van kleine kringen, waarin zo wel de woestliggende als bebouwde landen of erven zyn begrepen. De eigenaars dier erven, welken in deze betrekking Erfgenamen of Goedsheeren genoemd worden, zyn tevens te zamen eigenaars van al den onbeheerden grond, die binnen hunne Marke gelegen is, van welks gebruik alle anderen zyn uitgesloten, en over welken de Staten zelven zig naauwlyks eenig meerder bestel aanmatigen, dan over der ingezetenen byzondere bezittingen. Zy regelen de maat en de wyze, waarnaar hunne Gemeenten, het zy dezelven in venen, het zy in marschen, of weidelanden, het zy in heidegronden bestaan, door de bouwlieden zullen gebruikt worden; zy verhuuren of verkopen een gedeelte derzelven naar hun welgevallen, en besteeden de penningen daaruit voortspruitende, zo wel als de geldboeten, die zy op het niet naarkomen hunner besluiten stellen, ten gemeenen behoeve. Nogthans hebben zy geene eigenlyke regtsoeffening, maar zyn verpligt, in geval van tegenspraak, de boeten voor de gewoone regtbanken te vorderen, terwyl andere geschillen, in de Marken voorvallende, en het bezitregt raakende, of voor de Drosten moeten gebragt worden, of voor de Staten des Lands. De Markenrigter, door de Goedsheeren verkoren, of de Erfmarkenrigter, dien post uit hoofde van erfregt bekledende, is voorzitter in de Erfgenamen vergaderingen, of Holtingen, gelyk ze in Twente den naam dragen, en, benevens zyne Byzitters, uitvoerer van derzelver besluiten. Zodanig is de natuur dezer Marken, en hare inrigting is zekerlyk niet van alle nuttigheid ontbloot. Het afleiden van 't water, het leggen van sluizen, het maken van wegen, en andere diergelyke dingen, ten voordeele der Erfgenamen strekkende, welken min gevoeglyk aan de bestelling der hooge regering onderworpen zouden zyn, worden door dezelven uitgevoerd en bekostigd. Dan aan den anderen kant staat deze gesteldheid van zaken grootelyks in den weg van
alle aanmoediging, welke Ridderschap en Steden tot het aanbreken van nieuwe landeryen zouden willen verleenen, die uitgezonderd, welke, met der daad, plaats heeft, dat dezelven met geen Verpondingen of Contributien worden belast. Het is wel waar, dat van tyd tot tyd eenige stukken van de Gemeenten, onder byzonderen eigendom geraken, en gevolglyk den bearbeidden grond langzamerhand vermeerderen: maar deze voortgang
| |
| |
is zo traag, dat ze naauwlyks verdient in rekening te komen, en kan, zo lang de gesteldheid van zaken dezelfde blyft, niet wel aanmerkelyker worden. Een gedeelte der Gemeenten, in groengrond bestaande, verstrekt het vee der akkerlieden tot weiland, waarmede de erven, in evenredigheid tot de bouwlanden, doorgaans sober bedeeld zyn; en de heidegrond geeft, in de streken, waar geene venen zyn, den boeren hunnen brand, en overal, behalven de gelegenheid tot schapendrift, een voornaam gedeelte van den mest. Ieder aangraaving dus, door eenen der Goedsheeren ondernomen, strekt meer of min tot verergering van het gebruik voor alle de overigen; en, dáar het een aangenomen grondregel is, dat dezelve nooit dan met algemeene bewilliging der Erfgenamen geschieden mag, valt het gemakkelyk op te maaken, hoe moeielyk de vergunning daar toe te bekomen zy. In sommige Marken worden de aangegraven landen betaald, in anderen om niet toegestaan; doch overal zyn het meestendeels de ryken en vermogenden, die dezelven door hun geld of invloed weten te bekomen: het welk dit gevolg heeft, dat vele van die landen meer tot vermaak dan tot nut aangelegd worden, en derhalven de bevolking van de Provincie veel minder begunstigen, dan by eene gelyke verdeeling daarvan onder alle de eigenaaren zoude moeten geschieden.’ |
|