Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
Onderwyzend Gesprek over het Geloof en de Zedenleer der Christenen. Door E. Bekker, Wed. Dus. A. Wolff en A. Deken. In 's Graavenhaage, by J.v. Cleef, 1781. Behalven het Voorbericht 346 bladz. in gr. octavo.Leergraeg, een Arbeidsgezel, wiens hart goed is, maer die tot nog de vereischte opleiding niet gehad heeft, om duidelyke en geregelde denkbeelden van den Godsdienst te vormen, word hier, door Onderwyzer bedeeld, met zulke kundigheden van den Christlyken Godsdienst, als deze agt aengekondigd te zyn, in de Euangelieleere, ter erlanginge van Gods gunst in tyd en eeuwigheid door Jezus Christus. De Onderwyzer legt den inhoud dier Leere, naer zyn inzien, voor Leergraeg open, in enige achtervolgende gesprekken, op zodanig ene manier, als hy oordeelt best geschikt te wezen naer de bevatting van den gemenen Man. - Onder deze voordragt, geven twee Dames, wier pennen, nu door ernst dan door boert, reeds meermaels vele Lezers vermaekt of gesticht hebben, hun verslag van het Geloof en de Zedenleer der Christenen, in negen-entwintig Lessen. De drie eerste Lessen zyn ingericht, om God te leeren kennen als den Schepper en Regeerder van 't Heelal, die een belooner is der genen, die hem zoeken; en Jezus Christus als van God gezonden, om den menschen Gods Zaligmakende Genade te openbaren, en hen, door zynen dood, met Gode te verzoenen. Achttien daeraen volgende Lessen gaen over de Zedeleer; waermede voorts nog vier Lessen verknocht zyn, die inzonderheid den uiterlyken Eerdienst, en het recht gebruik van Gods Woord, betreffen. Hierop ontvouwt de zes-en-twintigste Les de Godlyke ondersteuning ter onzer plichtsbetrachtinge; terwyl ze tevens dient, om zwaermoedige bedenkingen, uit het niet wel verstaen der Schriftuurlyke uitdrukkingen van den Heiligen Geest te bedroeven, en den Geest der genade smaedheid aen te doen, gebooren, tegen te gaen. Even zo worden, ter weeringe van soortgelyke bekommeringen, in de twee volgende Lessen, enige Schriftuurplaetzen, rakende de al of niet vergeeflykheid van zommige Zonden, overwogen; 't welk dan verder aenleiding geeft tot ene ontvouwing der leere, dat God den Zondaer, door Jezus Christus als Middelaer, de Vergeving der Zonden aenbied. En eindelyk gaet de laetste of negen-en-twintigste Les over de Opstanding der dooden, met het daeraen verbonden laetste | |
[pagina 533]
| |
Oordeel, ter zaligheid of ter verdoemenisse, naer eens iegelyks werk: waeraen nog gehecht is een Besluit van dit onderwyzend Gesprek, dienende ten aendrang van verplichting, om de verkregen kennis wel te beleven; mitsgaders ter meldinge van de reden, waerom de verschilstukken der Christenen in dit Geschrift niet behandeld zyn. Mejuffrouw Bekker en Mejuffrouw Deken, naemlyk, hebben het verhandelen van verschilstukken niet alleen overtollig geagt, maer zulks ook in dit haer Werk ter zyde gesteld, om dat het tegen haer bedoelde inliep: 't welk was, ‘een Huisboek op te stellen, dat in alle welgeregelde Huisgezinnen, welke byzondere gevoelens zy dan ook mogen zyn toegedaan, gebruikt zou kunnen worden.’ Dit Plan vorderde zekerlyk zodanig ene wyze van voordragt; overeenkomstig daer mede hebben onze Schryfsters ook steeds met alle omzichtigheid zulke spreekwyzen of manieren van voorstellen geschuwd, die, aen deze of gene party der verschillende Gezindheden in 't byzonder, aenstootelyk zouden kunnen zyn: en is het, dat zy hier of daer enige denkbeelden aen de hand geven, die haer als byzonder eigen zyn, ze dragen dezelven gemeenlyk niet stellig voor, maer als onderwerpen ter nadere overweginge. - Haer onderwyzend Gesprek is des, ten dezen opzichte, ten dienste van alle Christenen in 't algemeen; en zo is het ook, ten aenzien der uitvoeringe, op zodanig ene wyze ingericht, dat en min of meer geoefende Christenen beiden het zelve met leerzame stichting kunnen nagaen; gemerkt de leertrant, zonder in het lage te vervallen, van die natuur is, dat hy de aendacht van meer geoefenden gaende houde, terwyl hy tevens de min geoefenden, naer hunne vatbaerheid, te gemoet komt. Men vind hier het character van een Leergragen en dat van een Onderwyzer, die zodanig iemand weet uit te lokken, te onderscheppen en te onderrichten, op ene manier, gelyk in dezen wel byzonder bedoeld word, die ook geschikt is naer de bevatting van den gemeenen Man, zeer wel gade geslagen. - Uit hoofde van dat alles komt dit Geschrift, in beantwoording aen 't oogmerk der Opstellers, wezenlyk voor als een, nuttig Huisboek, dat geschikt is, om den leden van een Huisgezin, niet de Twist-Godgeleerdheid, (welke weinige menschen behoeven te doorgronden,) maer zodanige kundigheden van den Godsdienst in te boezemen, die daedlyk op de betrachting uitloopen; en hen te leeren opmerken, wat zy in hunne onderscheiden omstandigheden voor | |
[pagina 534]
| |
hunnen plicht hebben te houden; als mede hoe sterke drangreden hen noopen, om 'er hun gedrag naer te regelen. - Tot ene proeve van des Onderwyzers leertrant, dienen de volgende bedenkingen over de mogelykheid der Liefde tot de Vyanden. Na ene voorafgaende aenmerking over den plicht der Liefde tot de Vyanden, en wel over onze verplichting, om hen zo lief te hebben, dat wy God voor hun bidden; en dus God tot getuigen durven nemen van onze liefde te hunwaerds; na de ontvouwing, dat dit iets meer zegt, dan hun alleen wel te doen, uit hoedanige inzichten ook; en dat zulks daedlyk ene werkzaemheid des harten jegens den Vyand insluit, vervolgt het Gesprek aldus.
onderwyzer.
‘Zoudt gy my nu kunnen zeggen, wanneer wy onze vyanden lief hebben?
leergraag.
Ja, dat zie ik nu. Als wy hen een goed hart toedragen; maar wat is dat evenwel moeilyk, myn Heer, my dunkt het is haast niet te doen.
onderwyzer.
Voorzigtig Jacob! God weet immers zeer wel, wat wy zwakke menschen kunnen doen; Hy weet immers dat wy leeme hutten bewonen, wier grondslagen in het stof zyn. Hy zal ons, want hy is onze goedertieren Vader niets afeischen, dat wy niet doen kunnen. Hy gebied ons dit echter door zynen Zoon en Gezant jesus christus; wy moeten het dan ook zeker kunnen doen. Maar kom aan, willen wy eens zien, of die pligt wel zo moeilyk is, als men doorgaans denkt?
leergraag.
ô Zeer gaarn; want dit komt my zo moeilyk voor!
onderwyzer.
De zaken krygen, al naar dat wy die uit een zeker oogpunt beschouwen, een uitwendig voorkomen. Dit weet gy? Als ik by my zelf denk; die man, die ik nooit beleedigd heb, en altoos wel deed, heeft my zo veel nadeel toegebragt als hy kon, zo wel in myn goeden naam als in myne bezittingen; dan zwelt myn hart; ik voel dat ik het tegendeel van hem verdien. Ik kan hem niet zien dan als een laage schurk, die my heeft zoeken veragt en behoeftig te | |
[pagina 535]
| |
maken. ô, Hoe gaarn zou ik hem straffen! Ik lees daarop dat jesus my de wraak ten strengsten verbied; en dat Hy my beveelt myne vyanden lief te hebben. Ik bedaar wat. Myn vyand komt in ongelegenheid, ik help hem: maar geduurig welt myne gevoeligheid weder op! Ik word geduurig, als ik van hem hoor, of hem zie, woedend; en ik stel, wyl ik hem toch niet lief kan hebben, myn geweeten met deeze woorden gerust: ‘Ik doe hem geen kwaad; ik veragt hem, maar weiger niet hem te helpen.’ Is 't zo niet Jacob?
leergraag.
Ja myn Heer, zo is het; maar verder kan ik het niet brengen.
onderwyzer.
Niet zo haastig, myn Vriend! Wy weten niet, wat wy, zo wy het hartlyk willen, doen kunnen, en zo wy god om zyne hulp smeken! Als iemand, die gy, uit liefde en deernis, in uw huis had opgevoedt, u uw goed ontstool, zoudt gy schrikkelyk boos worden: niet zo? en, als hy in handen van het Gerecht raakte, zoudt gy blyde zyn. Maar! als die eerste aandoening over was, dan zoudt gy wel heel anders kunnen denken. Gy zoudt mooglyk zeggen. ‘Wel lieve Heer, zal die jongman sterven moeten, om dat hy my bestoolen heeft. Hy is misschien hier toe verleidt; hy plagt zo kwaad niet te zyn. Wat heb ik hem, toen hy een arm verlaten kind was, lief gehadt; hoe gehoorzaam was hy altyd; wat heb ik veele aangenaame avonden met hem gehad! Wel, kon ik zyn leeven koopen, ik deed het vast. Morgen is hy al gerecht; en ik zal hem nooit weer zien!’
leergraag.
ô, Myn Heer, wat kent gy my wel! ja, zo zoude het zyn.
onderwyzer.
Goed; dat stemt gy my dan toe?
leergraag.
Wel zeker! want zo is het; zo zou ik doen, en spreken.
onderwyzer.
Gy zoudt dan reeds eene liefde des medelydensGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 536]
| |
voor hem gevoelen? Denk nu eens aldus over uwen vyand: ‘Hy heeft my gehoont, gelastert, beledigt, benadeelt; ik heb hem altoos wel en oprecht behandelt. Hy weet, want zyn geweeten kan dit niet zwygen, hy weet, dat hy zich zeer omtrend my bezondigt heeft. Wel, hoe bitter moeten zyne overdenkingen zyn; hoe moet zyn geweeten hem benaauwen; wie weet, welk een stryd hy heeft, met zyne trotschheid, die hem belet, zyne schuldbekentenis te doen, in weerwil van zyne overtuiging dat dit zyn pligt is. Hy heeft de geboden van god overtreden. Hy kan alle oogenblik sterven, en geroepen worden, om zynen Rechter te antwoorden; hy kan veroordeeld worden.’ Als gy dus denkt, kunt gy dan wel nalaaten, om god voor hem om vergeving te bidden? Is uw geheel hart niet vervult met medelydende liefde?
leergraag.
Waarlyk, myn Heer, ik zou dat zo ernstig doen, als of ik voor my zelf om vergeving bad. Het denkbeeld, dat hy ongelukkig zal wezen, doet alles by my af.
onderwyzer.
Laaten wy dus ons best doen, om altoos onze vyanden in dat licht te beschouwen; dan zullen wy hen niet alleen met medelyden lief hebben, maar wy zullen ook voor hen bidden. Dan zullen wy ook hem, in deezen, navolgen, die zo wel ons Voorbeeld is, als onze Wetgever! | |
[pagina 537]
| |
leergraag.
Dat is myn oprecht voornemen. Ik ben nu reeds niet zo gestoort meer op iemand, die my benyd, dat gy zo veel werk van my maakt; en die my, by mynen Baas, al meermaal heeft zoeken in kleinagting te brengen. Ik zal morgen reeds beproeven, of ik hem niet kan overtuigen, dat hy my slegt behandelt, en dat hy tegen god zondigt, die niet wil dat wy goed met kwaad, maar kwaad met goed, vergelden; en, wat dit ook uitwerke, ik zal god voor hem, als voor my zelf, bidden, op dat hy, indien hy eens onverwagt kwam te sterven, niet ongelukkig worde in eene toekomende waereld.
onderwyzer.
Doe zo, en gy doet wel; zeg hem ook, dat ik mede zyn vriend wil zyn, en dat gy hem wel by my wilt brengen.’ |
|