Brief van A. Deren. In 's Graavenhaage, by J.v. Cleef, 1781. In groot octavo 13 bladz.
Voor eenigen tyd zyn 'er Lieden geweest, die Mejuffrouw Elisabeth Wolff, gebooren Bekker, verdagt hielden van de Schryffter der Engelsche en Schotscht Catechismussen te zyn; men heeft deeze verdenking verspreid, en ze won veld. Dit bewoog haar zig hiertegen, op meer dan eenerleie wyze, ten sterkste en ten ernstigste, openlyk te verklaaren. Niettegenstaande dat, schynen 'er geweest te zyn, die de eenmaal opgeworpen verdenking staande gehouden, of op nieuw verleevendigd hebben. Gemerkt dit eene verdere verdenking van haare onoprechtheid, in haare verklaaring, was; uit welken hoofde alle haare verdere betuigingen daaromtrent vrugtloos waren; zo heeft zy best geoordeeld deswegens te zwygen, en de aangewreeven blaam op haare onschuld te doen afstuiten. Haare Vriendin Mejuffrouw Agatha Deken begrypt ook, dat Mejuffrouw Wolff niet beter kan doen: dan, daar 'er gevonden worden, die eene nadere verdeediging als eischen, zo besluit zy zelve, (oordeelende door den pligt der Vriendschap daar toe verbonden te zyn,) de pen op te vatten, om de onschuld haarer Vriendinne in 't helderste daglicht te stellen; waartoe deeze Brief, die ze ten heiligste betuigt zelve geschreeven te hebben, op het nadruklykste dient. Terwyl ze de bronwel ontdekt, uit welke deeze en geene haatlyke behandelingen haarer Vriendinne aangedaan, voortvloeien, en waaruit dan ook deeze verdenking voortkomt, beweert zy, die Mejuffrouw Bekker en haare gevoelens kent, zo wel als iemand ooit een ander kende, en die haar agt, om dat zy haar kent, dat haar verstand en hart te edel is, om eenig aandeel in zulk soort van Schristen te hebben. Zy, die getuige is, van alles wat zy schryft, ontkent rondlyk dat haare Vriendin dezelven geschreeven heeft. En
zy, die getuige is van alles wat Mejuffrouw Bekker leest, die haare gedagten over dagelyks uitkomende Geschriften, indien zy in haarlieder handen komen, hoort, zegt met uitdrukkelyke woorden: ‘Deeze verachtelyke prullen hebben wy ook maar onlangs gezien, [de brief is gedateerd 14 Augustus;] en dat wel toevallig; maar wy vonden die zoo beneden alles wat geest of betaamelykheid is, dat wy ze met veragting neêrgooiden, het oogenblik beklaagende door ons besteed om die in te zien.’ Men vindt alomme in deezen Brief de taal en den styl van een recht gevoelig bart, dat overtuigd is van de goedheid der verdeedigde zaak; en de Brief, hoewel door eene Vrouwehand geschreeven, luidt volkomen manlyk. Ook is het stuk hier mede zo wel afgedaan, dat Mejuffrouw Deken niet ten onregte haaren Brief aldus ten einde brenge. ‘Noch myne Vriendin, noch ik, zullen voortaan ons verledigen, om iets, wat de Boosheid ook aansleepe, 'er tegen te zeggen: dewyl het dan aan haar zoude staan, ons zoo veel tyd te ontsteelen, als zy goed vond; iets dat ons niet behaagt. Ik zal deezen in geschrift aan onzen Boekverkooper bezorgen, op dat hy, algemeen geleezen werdende, een vooroordeel kan tegen gaan, dat, tot myne verwondering, by veelen heeft stand gegreepen, doch dat geheel en ten vollen ongegrond is.’