Geschenk voor Tooneeldichters en Tooneelspeelers, bij de opening van den Amsteldamschen Schouwburg des jaars 1781. Te Amsteldam, bij M. Schalekamp, 1781. In octavo 66 bladz.
Een aantal van lessen, dienende om de Tooneeldichters en Tooneelspeelers te doen opmerken, wat 'er van hun vereischt wordt, om aan de Tooneelkunst haaren rechten luister te geeven; om zo in 't opstellen als in 't uitvoeren der Tooneelstukken wel te slaagen. Deeze lessen worden hier veelal by manier van korte Leerspreuken voorgedraagen; in welken de Schryver deeze en geene gebreken te keer gaat, of voortreflykheden aanpryst. Bovenal vordert hy van de Tooneeldichters, dat ze, niet dan leerzaame stukken opstellende, die de goede zeden, of althans den goeden smaak bevorderen, steeds in agt neemen, dat de Speeler zyne kunst daadlyk kunne oefenen; en van de Tooneelspeelers, dat ze niet slegts hunne rol opzeggen, maar in de uitvoering bestendig de natuur in 't oog houden, en waarlyk de rol speelen, die ze op zig genomen hebben. Hier toe behooren, onder anderen, de volgende Leerspreuken, die wy in deezen nog zullen overneemen.
‘Ik beklaag elk Tooneelspeeler, die in een stuk speelt, dat geen caracter heeft, of waarin dezelven valsch getekend zyn.,
Wat zal de Tooneelspeeler van eene rol maaken, waarvan de Dichter niets wist te maaken, of van waar zal hij de ziel roepen, die in zijne rol niet is?
Om niet werkt de Tooneeldichter, voor Tooneelspeelers, die geene zijn, die het edele hunner kunst niet kennen, ja zelfs niet droomen, dat hunne kunst eene schoone kunst is, welke veel meer verdiende haare Rubbensen en Corregios te hebben, dan de leevenlooze schilderkunst. Maar ook om niet werkt de Tooneelspeeler voor Tooneeldichters, die in hunne stukken niets meer weeten te plaatzen dan - werk.
Tooneelspeelers die slegts speelen als menschen, die dat, wat in hunne rol staat, getrouwelyk opzeggen, speelen slegt; maar zij, die gevoelen, dat zij die geenen zelf zijn, die ze voorstellen, zij die hun zelfbedrog tot eene heete gewaarwording weeten te drijven - 'er is geen sijmpathie meer, of de aanschouwer gelooft meer in hem te zien dan een Tooneelspeeler.
De grootste lof voor een Tooneelstuk is, als de aanschouwer, door de deelneeming der door kunst te weeg gebragte gewaarwordingen, zijne eigene vergeet; gebeurtenissen, en geen spel, handelende menschen, en geene speelende persoonen, voor zich ziet; in 't kort, door het schijnbaare alle vergenoegingen van 't wezenlijke vind.
Als de toehoorder zegt: ik heb dit of dat stuk reeds gezien: als hij steeds nieuwe stukken eischt, dewijl ijder na de eerste vertooning oud is, zoo is dit een zeker bewijs, dat of de Tooneeldichter niet veel van zijn sujet wist te maaken, of dat de kunst der Tooneelspeelers zoo bepaald is, dat een paar schoenen altoos maar een paar schoenen zijn.’