Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Vysde Deel. Te Leyden, by P.v.d. Eyk en D. Vygh, 1781. Behalven het Voorwerk 285 bladz. in gr. quarto.Niet de hoeveelheid, maar het gewigt der Stukken, maakt dit Vyfde Deel, by uitstek, merkwaardig, als behelzende slegts drie onderwerpen; doch van zodanig een aart, en op zulk eene wyze behandeld, dat ze den weetgierigen en oordeelkundigen Leezer in den hoogsten trap kunnen voldoen. Het eerste onderwerp is Heer nicolaes, Heer van Putten en Stryen, een Man, die, uit hoofde zyner roemwaardige bedryven, ten nutte van den Lande, wel verdiend had by den nakomeling recht bekend gebleeven te zyn; dan waaromtrent men verre te kort geschooten is; gemerkt onze Historieschryvers verzuimd hebben een behoorelyk verslag van 's Mans verrigtingen te boek te stellen. Een verzuim, dat in deezen, zo veel mogelyk zy, vergoed wordt, door den arbeidzaamen Oudheidkundigen Mr. H. van Wyn; die de moeite genomen heeft van na te spooren, wat hy nopens deezen Heer Nicolaes konde ontdekken; 't welk de Liefhebbers van Nederlands Geschiedenissen hem ongetwyfeld danklyk zullen erkennen. Zyn Ed. verleent ons desaangaande eerst eene schetze van het leeven en bedryf van Heer Nicolaes; en voorts van het Praalgraf van dien Heer, en deszelfs Gemalinne Aleida, Vrouwe van Stryen, geplaatst in het choor der Kerke van Geervliet, in den lande van Putte; van welk praalgraf tevens eene naauwkeurige afbeelding in Plaat vertoond wordtGa naar voetnoot(*). Het eerstgemelde ontvouwt ons 's Mans afkomst zo ver dezelve te ontdekken zy; en het roemwaardig deel, dat hy, inzonderheid zedert het jaar 1295, tot op zynen dood in den jaare 1311, in 's Lands Geschiedenissen gehad heeft. Men leert hem, gelyk de Heer en Mr. van Wyn, ons dit ten slot aan de hand geeft, hier uit kennen, als een der edelsten en magtigsten van zynen tyd, een bloedverwant van Grave Willem van Holland; als iemand, dien de Vlaamsche Schryvers zelven, | |
[pagina 498]
| |
hoewel hy hunnen Landsgenooten zeer veel nadeels toegebragt had, en een geessel der Brabanders geweest ware, een dapper Man noemen. ‘Aen zijnen arm, dus vervolgt onze Schryver, hadt geheel Zuid-Holland, toen de ketenen der slavernij reeds voor haer geklonken waren, de vrijheid weder te danken; en wien is 't bekend, hoe veele onheilen de volgende tijden zouden hebben uitgebroeid, zoo Putten derzelver beginselen niet hadt weeten te smooren? Uitmuntend, schoon niet altijd even gelukkig, ('t geen van 't lot, niet van den man, afhangt,) in oorlog en in vrede, scherpte hij zijn zwaerd op den vijand, en zijn vernuft op 't uitbreiden van 's lands neering en welvaeren, en bezat zo wel met eer een aenzienlijken stoel in den raed, als een moedig paerd in 't veld. Zijn Landvorst is door hem, zo de geschiedenissen getuigen, altijd, ten koste zelfs van bloedverwanten en goederen, bijgestaen, tot op het einde zijns leevens; en Willem de Goede, schoon eens door archwaen misleid geworden zynde,Ga naar voetnoot(*) heeft dezen bijstand, zedert, zoo hoog geschat, dat hij, nog vijftien jaren na Puttens dood, de inwoonderen van Putten en Strijen tolvrij verklaerde, bijzonder, ‘omme ghoeden ghetrouwen dienste, die ons, ('t zijn de woorden van den Grave,) Here Nyclais, here van Putte ende van Striene voirmaels ghedaen hevetGa naar voetnoot(†). Zijne Weduwe overleefde hem enige jaren.Ga naar voetnoot(§) Hij liet bij haer geen zoonen, maer dochteren na, en 't laetste manlijk oir van het doorluchtig huis van Putten zonk met hem in het graf. De zorgvuldige historiekunde heeft zijn naem en glorij tot ons overgebragt, en in 't boek der helden, hoe zeer te bekrompen, aengeschreven. Hadt hij te Athenen of te Rome geleefd, hem was, bij 't leeven, zeker een heerlijk standbeeld, en meer dan éne burgerkroon ten deel gevallen. Nu wordt zijne gedaente, noch enigzins ten minste, met die zijner gemalinne, bewaerd op zijne tombe te Geervliet.’ Het was den Heer en Mr. van Wyn niet mogelijk deeze | |
[pagina 499]
| |
Leevensschetse van Heer Nicolaes behoorelyk uit te werken, zonder tevens staan te blyven op de aanmerkelykste geschiedenissen van ons Vaderland in die dagen; en zulks geeft hem meermaals gelegenheid, om eenige duisterheden van die tydsomstandigheden op te helderen; 't welk zyn Geschrift des te nuttiger maakt. - En even zo is 't gesteld met het tweede gedeelte, of de schetze van het opgemelde Praalgraf. Dezelve behelst niet slegts eene beschryving van de tombe, de daarop liggende beelden, en de op dezelve slaande grafschriften; maar dit alles wordt op zodanig eene wyze voorgedraagen, dat het te gelyk diene, om een oudheidkundig licht te verspreiden over etlyke byzonderheden; vooral over zodanigen, die tot de Ridderlyke kleeding van deezen tyd betrekking hebben; des de Beminnaars van het Oudheidkundige ook daaromtrent, buiten het algemeene, in dit gedeelte voldoening kunnen vinden. Op dit tweeledige Stuk volgt wyders eene Beschouwing van den ouden gebreklyken en zedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Verzen; waarin de Heer P. Huisinga Bakker ons zyne onderzoekingen deswegens, met veel oplettendheid en oordeel uitgevoerd, mededeelt. - Hy vangt zyne beschouwing aan met Melis Stoke en Lodewyk van Velthem, die, vooral de laatste, weinig meer dan gerymd hebben; des hunne Schriften, als dichtstukken, weinig in aanmerking komen. Bepaalder overweeging vorderen vervolgens onze Rederykers; doch hy kan niet afzyn van vooraf nog gewag te maaken, van Anna Byns, geestlyke dogter en schoolmatres te Antwerpen, schryvende omtrent de jaaren 1520 tot 1540. In de schriften dier geestlyke dogter vertoont zig de Nederduitsche Dichtkunde in haare kindsheid; men ontdekt in dezelven een dichtgeest, en bespeurt in de rymregelen een zekeren zang of cadans. Waren de Rederykers op haar voetspoor voortgegaan, men had veelligt al vroeg groote vorderingen in de kunst gemaakt; dan, 't is wel ver van daar, gelyk de Heer Bakker vervolgens toont; onder hen nam de kunst eer af dan toe. Wanneer men de stukken der Vlaamsche en Brabandsche Kamers nagaat, vindt men allerwegen, dat het hun niet alleen ontbrak aan zuiverheid van taal en aartigheid van gedagten, maar ook, dat in deezen bovenal in aanmerking komt, aan dat mechanisch kunstige in maat en trant; hunne rymen zyn gemeenlyk elendig slegt, en gaan op een manken draf. Beter maakten het zekerlyk onze Vaderlandsche Kameristen, vooral de Amsterdamschen; dan hunne Schriften doen ons | |
[pagina 500]
| |
egter duidelyk zien, dat ze mede nog niet ingewyd waren in de edelste geheimen der zangryke Dichtkunst, en dat ze nog te onkundig bleeven, om de waare cadans, den zangryken toon, aan hunne Rymen te verleenen. - ‘Onze eerste, en zelfs onze laetere Amsterdamsche Rederijkers,’ zegt onze opmerkzaame Schryver, ‘waeren nog te weinig bedreeven in die eigenschap hunner taele, welke zy, als rijmers, niet ontbeeren mogten: zy hadden nog geene, of, ten minsten, eene onvolmaekte kennis aen het hooge en laege onzer lettergreepen; en dat bygevolg het wel plaetzen van dezelven, zang en trant in hunne rijmen brengen moest: ook kenden zy den eigenlijken aert onzer Nederduitsche voetmaet in de versen niet. De rijmklanken, en ook zekere woordverplaetsing onderscheidden hunne rijmen van prosa: en dit schijnt het geheele geheim hunner kunst geweest te zijn: zy schijnen alleen de greepen van hunne rijmen by de vingers langs geteld te hebben, om een overeenkomend getal, 't zy groot of klein, te vinden, zonder te denken aen ene maet van voeten.’ De Heer Bakker dit breeder ontvouwende, en de gegrondheid deezer aanmerkingen toonende, doet ons tevens opmerken, hoe nogtans, van tyd tot tyd, deezen en geenen zulks begonden gade te slaan; inzonderheid om en aan het jaar 1580; doch dat de waare cadans der verzen, uit hooge en laage lettergreepen gevormd, eerst recht in trein begon te geraaken, met den aanvang der zeventiende Eeuwe; toen Pieter Corneliszoon Hooft de gebreklyke Versmaakkunde, welke tot dien tyd grootlyks stand gehouden had, deed eindigen, en van hem derzelver beschaaving een aanvang nam. Deeze naamlyk alleszins beroemde Man, in den jaare 1598, naar Frankryk en Italie gereisd zynde, heeft deeze kunst in Italie geleerd; en gaf daarvan reeds blyken in 't jaar 1601, in eenen brief, welken hy, uit Florence, aan zyne Amsterdamsche Kunstbroederen schreef. ‘Hy ziet,’ gelyk de Heer Bakker zig uitdrukt, ‘den Italiaen de kunst af: past het toe op zijn Nederduitsch. Toen ontdekt hy de Cadans, het hooge en laege der lettergreepen kunstig byeengeplaetst: voorts de maet, de rust, de snede, den trant, den dans en de muzijk in zijne vaderlandsche versen, en keert met deeze kundigheden naer huis. Alhier deelt hij zijne kunstbroederen zijne ontdekking, opmerking en gedagten mede; en schrijft Zangen en Minnedichten naer den trant en aertigheden der Italiaenen.’ | |
[pagina 501]
| |
- Ter dier oorzaake heeft men, naar uitwyzen van 't geen de Heer Bakker bybrengt, den aanvang der zeventiende eeuw, van 1601, toen Hooft uit Italie t'huis kwam, tot 1620 of 1625, het tydperk te noemen, waarin de Nederduitsche verzen hunne bevalligheid, en den tegenwoordigen trant en toon verkreegen hebben: waarvan men den aanvang en eersten voortgang alleen aan Hooft te danken heeft; wien Vondel eerlang met vasten tred op de hielen volgde; waaromtrent zyn Ed. nog het volgende aanmerkt. ‘De Drossaert, sedert door zijn gewigtig ampt onlediger, en thans op de beoeffening der Historien vallende, behandhaefde met minder drift de Dichtkunst, liet aen Vondel de loopbaene over, en verbeterde dus minder dan deeze de nog overgebleeven ruwheden: hy geraekte niet tot die volkomene, zagte, zingende, en bevalligklinkende versificatie, waertoe Vondel het gebragt heeft; welke zig van nu af aen geheel dier kunste toewijdde. Hadt de Drossaert zijn tijd, gelijk de Agrippiner deedt, aen deeze oeffeninge te koste gelegd, hy zou het waerschijnlijk nog verder dan Vondel gebragt hebben: want Hooft was, buiten kijf, geleerder; en, ik denk, ook vernuftiger.’ Hier uit neemt onze Dichtkundige naspoorer wyders aanleiding, om jonge Dichters te noopen, tot eene naarstige beoefening der Schriften van den Drossaart, die maar al te veel verwaarloosd wordt; terwyl hy tevens, als in 't voorbygaan, eene aanmerking mededeelt over het schikken onzer verzen naar de Latynsche voetmaat, en het navolgen der Latynsche Dichters in 't schryven van rymlooze verzen. Zyn Ed. wil de onderneemingen van dezulken, die 'er zig op toeleggen, niet volstrekt wraaken; dan hy moedigt dezelven niet aan. Onze Taal is vooral, ten aanzien van de verschillende voetmaaten der Latynsche Dichteren, 'er niet zeer toe geschikt; onze Prosodie zou dan ook eerst nog tot zekerer en vaster regels gebragt moeten worden. ‘En, zegt hy, als wy tot die volmaektere Prosodiekennis zullen gekomen zijn, dan zal 'er nog een gewigtiger hindernis, zo 't my toeschijnt, uit den weg moeten geruimd worden, de transpositie of willekeurige plaetzing der woorden; want, zonder die vrijheid, meen ik, dat de Romeinsche Dichters zelven hunne maet en tranten bezwaerlyk zonden hebben konnen vinden.’ - Laatstlyk maakt de Heer Bakker ook nog gewag van den vermaarden Staatsman en Dichter Jacob Cats, die, gelyktydig met den Ridder Hoost, onze Rymkunst beschaafd en ver- | |
[pagina 502]
| |
beterd heeft, vooral onder zyne land- en tydgenooten in Zeeland. Zyn Ed. stelt ons als hoogst waarschynlyk voor, dat de Zeeuwsche Dichter by de Amsterdamsche Poëeten, vooral by Hooft, de verbetering in de maat der verzen opgemerkt, en gevoegd heeft by het geen hy 'er zelf van wist; brengt ons het onderscheid tusschen die twee Dichters oordeelkundig onder het oog; en toont duidelyk dat Cats, schoon beneden Hooft, zyne weezenlyke verdiensten hebbe; dat hem doet zeggen: ‘Welk verschil 'er ook by deeze twee Dichters gevonden moge worden, ze verdienen egter beiden onze agting, beoeffening en naervolging: beiden hebben ze onze Nederduitsche Tael en Poëzy het spoor van beschaefdheid opgeleid, en het oude ruwe en barbaersche agter den bank geworpen.’ By deeze Oudheid- en Dichtkundige Geschriften komt eindelyk in dit deel nog eene weluitgewerkte Verhandeling over de vereischten in eene Lofreden, of een Antwoord op de Vraag der Maatschappye, welke zijn de vereischten van een Lofreden. Deeze door de Maatschappy bekroonde Verhandeling ziet hier het licht, zo als ze in 't Latyn opgesteld is, door den Wel Ed. Heer Hieronimo de Bosch, met eene nevensgaande Nederduitsche Vertaaling van den Wel Eerw. Heer Pieter van den Bosch. - De geagte Opsteller deezer Verhandelinge, by manier van Inleiding, de nuttigheid der Lofredenen aangeweezen hebbende, verledigt zig in de eerste plaats tot eene beschouwing van de Lofredenen in het algemeen; by welke gelegenheid hy een oordeelkundige verklaaring geest van 't geen Cicero, in het tweede Boek over den Redenaar, onder den persoon van Antonius, hier omtrent aangevoerd heeft. Daarop gaat hy over tot eene nadere ontwikkeling van zyn onderwerp: handelt eerst, over de natuur en den aart der Lofredenen; dan over derzelver einde en post; vervolgens over derzelver stoffe en vorm, mitsgaders over de wyze, op welke Lofredenen behooren geschreeven te worden, waarby hy ten laatste nog eenige bedenkingen voegt, die den Lofredenaar zelven betreffen: leder gedeelte behelst een aantal van leerzaame voorschriften, die de herhaalde overweeging der zulken vorderen, welken zig op het schryven of voordraagen van Lofredenen toeleggen; eene oefening, welke onder onze Natie wel aangemoedigd mag worden. ‘Want onze jeugd’, gelyk de Heer de Bosch by den aanvang van deeze zyne Verhandeling opmerkt, ‘krijgt lessen genoeg, maar het ontbreekt haar aan voorbeelden. Uit dien hoofde, oordeel ik, het ten | |
[pagina 503]
| |
hoogste nuttig de gedagtenis van uitmuntende Mannen der nakomelingschap aan te pryzen, en Lofredenen in te voeren over hen, die, het zy door hunne lessen, het zy door hunne zeden, aan het menschlijk geslagt ongemeene voordeelen toebragten; vooral indien men tevens aanwijst, van welken leertrant zy zich voornamelijk bedienden, en door welke konsten zy geholpen werden, om tot dien hoogen top van toem te stygen, dat zy den eenparigen lof van alle braven verworven hebben; en indien men telkens inboezemt, dat dezelfde zegenryke en tevens aangenaame weg nog heden open staat; en dat Homerus ons den wensch van Hektor niet zonder oogmerk heeft overgeleverdGa naar voetnoot(*). Dat ik niet ongenoemd, niet als een bloodaart sterve.
Maar roem by 't nageslagt door heldendaên verwerve.
Welke woorden van die kragt zyn, dat zy alle regtgeaarde menschen, door het vooruitzigt op roem, ten sterkste tot verhevene daden aansporen.’ |
|