Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijD. Carel Frederik Bahrdt, Proeve van een Bybelsch Samenstel der Leerstellige Godgeleerdheid. Uit het Hoogduitsch vertaald, met aanmerkingen. Eerste Deel. Te Utrecht, by H.v. Otterloo. Behalven het Voorwerk, 368 bladz. in gr. Octavo.Op het voorstel van Dr. Bahrdt, die, dit zyn Geschrist een Bybelsch Systema of Samenstel noemende, verklaert, ‘dat het oogmerk van dit Systema is, den Godsdienst in zijne natuurlijke Eenvoudigheid te laten, welke Hem de gemeene Hoop der Woordkramers ontnomen hebben,’ is men natuurlyk geneigd, om 'er geheel iets byzonders van te verwachten. En wie zou 'er in den eersten opslag aen kunnen twyfelen, als hy dien Bybel-Godgeleerden dus hoort vervolgen. ‘Daarom overwegen wij de gezamentlijke van God geopenbaarde waarheden in eene natuurlijke en kunstelooze Orde, onder zulke Voorstellingswijzen, die enkeld uit de Heilige Schrift ontleend worden; ver van alle willekeurige Verklaringen, Onderstellingen, Twistvragen, en door toevallige Oorzaaken ontstaane Leerstukken, met welken onze Compendien | |
[pagina 479]
| |
opgevuld zyn - en geheel ontledigt van het ijdel optooizel der scholastike Terminologie.’ - Welk een ophef! - En na dit alles levert ons Dr. Bahrdt niet het geen wy verwachten. Zyn Bybelsch Systema, 't is waer, is enigzins op een anderen leest geschoeid; beter of niet dan andere Compendien is niet wel te bepalen; de schikking kan op velerleie wyzen geleidlyk goed zyn; maer, 't geen we inzonderheid uit zynen ophef te gemoet zagen, ontdekken wy niet. Zyn Systema is niet eenvoudiger, niet klaerder, behelst, zo al minder dan andere, nogtans maer al te veel voorstellingen die niet enkel uit de Heilige Schrift ontleend zyn, te veel willekeurige Verklaringen, enz. Men kan 'er geen Bybel-Godgeleerden in ontdekken, die zyn Stelzel zuiver uit den Bybel gehaeld heeft; maer eer een Godgeleerden, die, gelyk vele anderen, den Bybel met zyn Godgeleerd Stelzel in zyn hoofd, en dan nog wel niet geheel zuiver van Metaphysische en Scholastike denkbeelden, gelezen heeft. - De groote ophef, die Dr. Bahrdt 'er van maekt, noodzaekt ons om 'er op die wyze van te spreeken: voor 't overige heeft men zyn Samenstel in velerleie opzichten als leerzaem te beschouwen; gemerkt hy verscheiden stukken oordeelkundig behandelt; en, daer hy van den gewoonen weg afwykt, den Lezer te meer opleid om zelf te denken. Zulks heeft ook den Nederduitschen Vertaler bewogen het zelve in onze Spraek over te brengen, en 'er, daer hy 't noodig oordeelde, ter waerschouwinge van den Lezer, enige aenmerkingen by te voegen. Tot een stael van die natuur verstrekke het volgende nopens den Mensch als Gods Beeld. Ik beschouw, zegt Dr. Bahrdt, den Mensch 1) Als het Beeld Gods - dat is, als een Wezen, het welk de edelste soort onder alle Geesten deezer Aarde was. Als een Wezen het welk de redelijke Ziel boven alle zijne Medebewoners van den Aardbodem verhief. Deeze Ziel was met de edelste Kragten voorzien, welke aan den eenen kant haar de schoonste Geschiktheid gaven, tot de verhevenste Kundigheden, en aan den anderen kant eenen toereikenden grond vervatteden, om tot den verhevensten trap van zedelijke Volmaaktheid te geraken. Dit edelst schepzel kwam thans in de meest aanporrende soort van Heiligheid en OnschuldGa naar voetnoot(*) uit de handen van zijnen Schepper. Nog | |
[pagina 480]
| |
nooit had eene Gedagte der Zonde zijn Hart bevlekt, zijn Verstand dagt nog niet eens aan het Denkbeeld der Zonde, zo dat ook zijn Hart daarom eene daadlijke neiging tot dezelve, als zijnde eene hem volstrekt onbekende Zaak, in het geheel niet ondervinden konde.Ga naar voetnoot(*) α) Deeze Onschuld, die met de Onschuld van een Kind te vergelijken isGa naar voetnoot(a), was geene Heiligheid en Geregtigheid naar het Schriftgebruik voornamentlijk des N.T. 't welk daardoor eene gemoedsgesteldheid verstaat, a) die door een vrij gebruik der verleende Gaven en Middelen ten Goede ontstaan en daarom voor eene Toerekening geschikt. en met eene zekere sterkte en Vastigheid in de Tegenkanting tegen het Booze verbonden is: gelijk bij Wedergeborenen: of b) die door eenen van God, na doorgestanen Tijd van Beproeving, medegedeelden edeler Trap van Vrijheid voortduurt, gelijk bij de goede Engelen en Uitverkorenen. β) Intusschen behoort deeze Onschald toch tot de Gelijkvormigheid met God, en kan het Zedelijke Evenbeeld genoemd worden, even gelijk de redelijke Ziel het Pijsische heeten mag: alhoewel ik dit laatste voor wezendlijk en onverliesbaar, maar geene slechts voor Toevallig, dat is, verliesbaar, houden moet, dewijl het Gevolg dit bekragtigd heeft.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 481]
| |
2) Dan het is niet genoeg: den Mensch als een aan Gud, gelijkformig Schepzel te beschouwen: men moet ook te- | |
[pagina 482]
| |
vens, op dat zijne Geschiedenis geen Raadzel blijve, zijne ongelijkvormige zijde, als ik dus spreken mag, dat is, zijne zwakke zijde leeren kennen, om niet bij het goede alleen te blijven staan, en zig dat geen met geweld Raadzelagtig te maken, wat uit het zwakke te verklaren is. De Mensch had dan wel een rein, onschuldig Hart, - daarbij eene redelijke Zlel, en met haar de schoonste Geschiktheid tot zedelijke Volmaaktheid. Dan hij bezat deeze Volmaaktheid nog niet daadlijk. Hij zoude die eerst in de Jaaren der Beproeving door Oeffening erlangen. Zijne Kundigheden waren nog zeer bepaald, zijne Kennisse der Dingen in en buiten Hem zeer spaarzaam, en zijn Hart door zijne Onschuld zoo teder en week, dat uitwendige indrukzels zeer sterk op hetzelve werken konden. Ik wil zeggen, de Schepper had hem, om zijner Bestemmingen wille, met eene Soort van Vrijheid voorzien, welke onder de min edele Soorten behoort, ik meen de Vrijheid tusschen goed en kwaadGa naar voetnoot(*) Welke maakte, dat bij iedere Keuze, [wegens het Evenwigt, dat deeze Vrijheid in zig vervattede] eene zekere Inspanning des Geests vereischt werd, om het Goede in zijn Hart het Overwigt te geven. 1) Nu ziet men de naaste Mooglijkheid van den Val zeer duidelijk. 2) Verder ziet men, dat het gewoone en bijnaa te ver gedreven Begrip van het Godlijk Beeld verdicht en op zig zelf zeer ongeschikt is. 3) Nu verstaat men ook, waarom de Schrift na den Val het Beeld Gods, zonder eemge Aanleiding tot eene bijzon- | |
[pagina 483]
| |
dere onderscheiding, aan de Menschen nog toeschrijft 1 B. Mos. 9:6. Jae. 3:9.Ga naar voetnoot(c). Dewijl namentlijk die natuurlijke Onschuld, in welke zij op de Wereld gekomen zijn, alhoewel zij ook een Deel der Gelijkvormigheid met God uitmaakte, egter toevallig, dat is, eene res temporaria was, die tevens volgens het Godlijk Oogmerk zoo niet blijven, maar in eene Werklijke en Toerekenbare Geregtigheid en Heiligheid overgaan zoude. Waarom het ook geheel niet vreemd is, wanneer de Schrift aan dezelve in het Vervolg geheel niet meer gedenkt, maar onder het Beeld Gods [gelijk in de beide bijgebragte Plaatzen] alleen dat verstaat, wat de Hoofdzaak was, namentlijk de Geschiktheid, die in de redelijke Ziel gevonden word tot zedelijke Volmaaktheid. 4) Ook ziet men Eindelijk zo veel, dat deeze door eene hebbelijke Wijsheid en Heiligheid ontstaande hoogere Gelijkvormigheid met God, van welke Paulus Eph. 4:24. en Col. 3:10, spreekt, de ongevallene Menschen, even als de gevallenen, [maar veel gemaklijker,] zig in den Tijd der Beproeving zouden hebben moeten verkrijgen. Weshalven niemand zeggen kan, dat de Mensch deeze hoogere Gelijkvormigheid gehad of verloren hebbe. 5) Dus heeft ook Adam het wezendlijk Deel van het Godlijk Evenbeeld niet verloren; maar alleen het Toevallige, alhoewel ook het Wezendlijke, wat de Maat en Trap betreft, afgenomen heeft. Want zijn te vooren zoo onschuldig Hart werd door de eerste Zonde zoo vergiftigd en besmet, dat men dit schoone Evenbeeld des Scheppers niet meer kennen konde: - De Mensch verkreeg eene nieuwe Gesteldheid, en Gewan eenen Zoon, die - zijn Beeld gelijkvormig was, dat is te zeggen, eenen met Zonde bevlekten - Mensch. Kain was dan wel nog steeds, gelijk alle Nakomelingen van Adam, het Beeld van den Schepper - maar nog veel meer het Beeld van zijnen ongelukkigen Vader. 6) In plaats derhalven dat men de al te volstrekte Uitdrukking gebruikt, de Mensch heeft het Godlijk Evenheeld verloren, diende men liever te zeggen: De Mensch heeft | |
[pagina 484]
| |
niet meer de vorige Gelijkvormigheid met zijnen Schepper in dien Trap, in welken hij die te voren had, toen hij onmidlijk uit zijne Handen gekomen was. Want men kan toch niet eenvoudig weg zeggen, dat alles Geheel weg is. 1) Er wordt toch geen Mensch met een kwaden Habitus [Hebbelijkheid] geboren, ook niet eens met eene daadlijke Neiging tot deeze of die Ondeugd, alhoewel eene Overhelling [nisus] tot het kwaade over het geheel van de Geboorte af plaats heeft. Wie wil dan, een Kind de Onschuld in allen Betrekkingen outzeggen?Ga naar voetnoot(d) 2) De Geschiktheid tot zedelijke Volmaaktheid in de redelijke en met Vrijheid begaafde Ziel vind ook nog geheel Plaats, met opzigt tot alle wezendlijke Stukken, die daartoe nodig waren, en zij moet plaats vinden, dewijl anders de Mensch zijne vorige Bestemmingen verloren moest hebben: of dewijl men anders zeggen zou moeten, de Genade heilige den Mensch thans zoo, dat de Mensch geheel niet meer bij deeze Gesteldheid op eene imputabele Wijze [die hem kan toegerekend worden] werkzaam zou wezen. Dan dit is waar, deeze Geschiktheid is slegter geworden: zij is wat het Wezen, maar niet wat den Trap betreft, dezelfde. De Kragten der Ziel zijn geringer geworden. En de Vrijheid, met welke de Mensch zijne Kragten haare bestiering [directie] geeft, is ook slegter geworden. Te weten nu is de tweede Soort der onedele Vrijheid in plaats van de eerste gekomen. Voorheen was er een Evenwigt tusschen kwaad en goed. Dat is te zeggen, de Werking [Actio] der Aanporringen tot zonde en de Tegenwerking. [Reactio] der Rede waren elkander zoo gelijk, dat de Mensch door eigen Kragten den Uitslag geven konde. Of de Vatbaarheid [Receptiviteit] der Ziel jegens de Beweegredenen [Motiven] der ondeugd en der Deugd was in eene zekere gelijkheid. Maar thans grijpt de Overhelling tot het kwaade, van de Geboorte af, plaats. | |
[pagina 485]
| |
Nu heeft het kwaad het Overwigt. Nu is de Tegenwerking [Reactio] der Ziel tegen de Aanporringen der ondeugd zwakker: Zodat natuurlijker Wijze de Ondeugd meestendeels, ten minsten in het algemeen, de Overhand behoud, tot dat een bovennatuurlijke Bijstand het vorig Evenwigt hersteld, en den Mensch, zodra hij deezen Bijstand aanneemt, en de in hem werkzame Genade gehoorzaam is, eindelijk weder het Overwigt van het Goede boven het kwade verschaft. - Hier bieden, meen ik, Rede en Openbaring elkander de Hand! 7) De Heerschappij over de Schepzelen is nog een Wezendlijk Deel [Ingredient], nog een Gevolg van het Godlijk Evenbeeld. - Zij was niets anders dan eene Zaak, die eenen redelijken Inwoner der Aarde, uit hoofde der Godlijke Bestemmingen, natuurlijker Wijze toekwam. Het zes-en-twintigste Vers moet dus vertaald worden: Eindelijk sprak God: Ik wil nu ook Schepzels, die mij gelijkvormig zijn, [dat is, Menschen met edele en redelijke Zielen begaaft] voortbrengen, om die tot Heeren der geheele Aarde te maken. - En in de daad waren tot zodanige Bestemming geen andere Schepzels dan Menschen geschikt, ik wil zeggen, daartoe behoorde: de redelijke Ziel in een met haar vereenigd Lichaam.Ga naar voetnoot(e) |
|