Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPhysiognomische Reizen: vooraf gaat een Physiognomisch Dagboek. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. AZ. Te Utrecht by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1780. In groot octavo 323 bladz.Een Persoon, ten sterkste ingenomen met de gegrondheid der Physiognomische kennisse, komt hier voor, eerst, als iemand, die t'huis phyziognomizeert, en vervolgens op reis gaat, om zyne Physiognomische kundigheden voort te zetten; en nadere ontdekkingen deswegens te doen. Van het eerste geeft hy ons berigt in zyn Dagboek, en van 't laatste in 't verhaal zyner Reize. Beider | |
[pagina 466]
| |
verslag komt in 't hoofdzaaklyke hier op uit, dat hy zig gemeenlyk bedroogen vindt, als hy blootlyk op de Physiognomie afgaat, en meermaals gesprekken over die onderwerpen hoort, welken geschikt zouden zyn, om hem van gevoelen te doen veranderen, zo hy niet op allerhande wyze uitvlugten gereed had, of schoorpylers vond, om zyn wankelend Physiognomisch gebouw te onderschraagen. Het Geschrift is, met andere woorden gezegd, eene schertzery over den te hoogen ophef, dien veelen van de Physiognomie maaken; welke de Schryver op eene zo vernustige wyze uitgevoerd heeft, dat men zyne ontmoetingen en redenwisselingen, in een ledig uur, met vermaak kunne nagaan. Onder deeze hoofdscherts is teffens gemengd, eene soortgelyke schertsery met deeze en geene overdreevene denkbeelden in andere Weetenschappen, benevens andere geleerde gebreken, waar toe de voorkomende omstandigheden hem wel eens aanleiding geeven. - Tot een algemeen staal hier van, diene zyne volgende gedagten over de modedweepery, en 't geen hem, by die gelegenheid, wedervoer. - Eene onheusche behandeling van Mag. Wabbel, die de Physiognomie niet hooger stelde, dan eene speeling van de verbeeldingskragt, verwekte eene hevige beweeging in de galblaas van onzen Reiziger; ook na deszelfs vertrek raakte dezelve op nieuw gaande. Dit verwekte voorts in onzen Reiziger, toen hy te paard gesteegen was, om zyne reis te vervolgen, eene beschouwing over de oorsprongen van den vervolginggeest; over de onbestaanbaarheid der vereeniginge van dweepory en verdraagzaamheid; en eindelyk over de vraag: ‘Waartoe is de tegenwoordige modedweepery der waereld nuttig en dienstig?’ - Zie hier zyn antwoord, en wedervaaren, by die overdenking. ‘Wijl in 't groot heelal elk ding zoo geschikt is, dat het tot volmaaking van 't geheel zijn gedeelte toebrengt; hoewel de nuttigheid daarvan somwijle voor 't gemeene menschenoog verborgen is, en alleen een naauwkeurig beschouwer in de oogen straalt; gelijk dan ook het voor de menschen lastig ongedierte als vlooien en luizen, insgelijks veelerlei lighaamsgebreken en krankheden, als milt-, waterzugt, vallende ziekten, e.z.v. onder wijsgeeren en dichters lofiedenaaren hebben gevonden; zoo dunkt mij, dat onze tegenwoordige dweeperij ook haare goede zijde heeft; en, noch op kosten der weetenschap, noch door behulp van bedrieglijke kunsten, veelerlei nuttigheden te weeg kan brengen, die daar door bereikt kunnen worden. Voor eerst verzekert dit donum den bezitter een zekere overvloed des harte, die hem niets ledigs daarin overlaat, een gevoel van zelftevredenheid en overvloeijende dronkenschap van vreugdegevoel; eene zweeving der ziele in de verheven denkbeelden haarer beschouwing, welke alle gewaarwordingen van buiten verdonkert, en dezelve, gelijk een muur van arduin, de woedende golven des oceaans wederstaat. Gelijk ik zulks alles aan mij zelve ondervonden hebbe, in de zoete dweeperige uuren mijner Reverie; ook deels reeds te | |
[pagina 467]
| |
vooren, sints mij de phijsiognomische enthusiasmus aangewaaid is. Ten tweede is de dweeperij de eerste groeiende grondkracht van alle werkzaamheden en daaden van 's menschen geest. Waar is, zonder aandrift derzelve, ergens eene zaak van gewigt tot stand gebragt? Wie de grootste voorvallen der waereld naargaat, vindt altoos de grondstof der gewigtigste waereldveranderingen in een dweeperig brein liggen; daarom, dunkt mij, dat de heldendeugden en koningsmoorden uit één ei gebroed worden. Door haar verheft zich de snelkracht van den geest; alle draaden der harsenen worden strak, gelijk slappe touwen, wanneer ze nat gemaakt worden; zij drijft het hartebloed rasscher door de groote slagader, sprengt vuurvonken uit de oogen, vervult de borst met allesbezielende warmte, die ik met de broedkracht vergelijke, welke het kuiken in het ei doet leeven. Zonder de weldaadige inwerking der dweeperij, zoude de waereld vier deelen Physiognomische Fragmenten, een Physiognemisch Kabinet, een Blijspel, een Almanachtractaat, en mijne Reizen moeten missen, 't welk in den reeks der weetenschappen geen geringer misstand zijn zou, dan in een wel geregeld gebit de ontbeering van een tand. Derhalven zijn in mijn oogen die luiden, die op niets verder, dan gewoon slegt en recht menschenverstand aanspraak maaken, zeer kleine lichten. Ik acht over het geheel het verstand als een groot wezen; het moet in het hoofd aanwezig zijn, als bewaarer van alle vootrechten der menschenwaarde; alleen kan het, op zich zelve beschouwd, niets groots uitrichten; daartoe is het te koud van natuur, te onbuigzaam en bedachtzaam. Maar wanneer het verstand met de behoorlijke dosis dweeperij vermengd is; dan is het bestier in het hoofd wel geplaatst, en zij staan in betrekking tot elkander, gelijk paard en ruker. Alleen vergissen zich onze modedweepers, dat zij de zaak verkeerd verstaan, en de dweeperij op het verstand laaten rijden, 't welk echter juist omgekeerd moest zijn. Ik kan het ook nog op een andere wijze vergelijken, naamelijk met mijn roofvisch t'huis, Ik heb een vijver met karpers, vol heerlijke groote en smaaklijke visch. Maar nu is, gelijk bekend is, de karper een traage visch, die altoos op den grond ligt, en niet gaarne rond zwemt en voedzel zoekt. Maar 'er heeft mij een oude visscher een geheim geleerd, hoe men ze vlug en leeniger kan maaken, dat hun onwerkzaam phlegma verdreven wordt. Wanneer, naamelijk de karpers een jaar of iets langer 'er in zijn geweest, en reeds wat aangewassen zijn, smijt ik kleine snoekjes in den vijver. Dan is 't een vermaak om te zien, hoe die kleine roovers de karpers rond jaagen, en ze in beweeging weeten te brengen, dat ze in de hoogte komen en voedzel zoeken; zij kunnen echter dezelve niet aan. Maar zijn de snoeken wat te sterk, zoo verslinden zij de karpers allengs, en men heeft op 't laatst snoek in den vijver, en geen karper. Zoo is het met het verstand en de dweeperij gelegen; waar deeze te magtig is, verslindt zij die geheel, zoo dat men zijne plaatse niet meer kan vinden; maar wanneer beide in een behoorlijke evenredigheid bij elkander huizen, dan staat het met zulk een brein zoo goed als mijn karpervijver. | |
[pagina 468]
| |
Zagt! zagt! riep ik uit, wanneer ik dus verre met mijne overdenking gekomen was. PhlipGa naar voetnoot(*), help mij op! want mijn ruin lag op de kniën, en kon niet weer in de hoogte. Misschien had hij ook zijne overdenking, en zoo min op den weg acht gegeeven, als ik; hij struikelde aan een steen, en daar lagen wij beide. Evenwel liep de val zonder ongeluk af, en wij bereikten kort daarop de herberg. Als ik daags daaraan mijne reize voortzette, dagt ik weder aan het verbruste geval, en aan mijne philosophische beschouwing, en vergeleek mij met het verstand, en mijn ruin met de enthusiasmus, schoon hij dezelve toen weinig meer moge gehad hebben. Met die alleen te reizen, dagt ik, is 't niet uitgemaakt; het oog des verstands moet ook op den weg zien, en der dweeperij den teugel zeer kort houden; anders kan het wel gebeuren, dat het verstand den hals breekt. Dit zal mij in 't vervolg een leer zijn, dat ik den phijsischen teugel van mijn paerd, en den zedelijken van mijn gevoel, zeer kort houde; niet hand en teugel ledig op den zadelknop laat rusten; en ook onder weg mij niet te veel met andere dingen bemoei; maar juist op elke schreê en treê acht geeve, op dat ik mijn kruistocht, gelijk mijne physiognomische reize, welbehouden voleinde.’ |
|