Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Uitgeleezene Gedagten van Paus Clemens XIV. (Ganganelli.) verzameld uit deszelfs Brieven en Redenvoeringen. Benevens eenige Brieven van denzelfden Ganganelli. Uit het Hoogduitsch van Baptista Piccolmini. Of Vierde Deel der Brieven van Paus Clemens XIV. Te Amsterdam, by Yntema en Toeboel, 1781. Behalven het Voorwerk, 352 bladz. in gr. octavo.Het byzonder oogmerk, by de vroegere afgifte dezer Uitgeleezene gedagten van Paus Clemens XIV, waervan we diestyds melding gemaekt hebbenGa naar voetnoot(*), vorderde enigzins dat dezelve in klein 8vo. te voorschyn kwamen. Intusschen verstond men, dat velen gaerne gezien hadden, dat ze ook in grooter formaet het licht zagen, om by de voorige drie Deelen der Brieven van dezen Paus gevoegd te kunnen worden. En hieraen word in dezen voldaen, met toevoeginge van nog enige zyner Brieven; welken de Heer Baptista Piccolmini, uit het Italiaensch, in de Hoogduitsche Sprake gemeen gemaekt had; naer een exemplaer, dat enige Italianen, uit hoogachting voor den Paus, hebben laten drukken, niet zo zeer om het openlyk te verkoopen, als wel om het onder goede bekenden uit te deelen. - Deze vermeerdering kan niet anders dan gevallig zyn aen hun, die de waerde dr Brieven van dat Hoofd der Roomsche Kerke hebben leeren kennen; en men word in 't gunstig oordeel, dat men veelal van deze Brieven geveld heeft, niet weinig versterkt, daer men ons, by de vernieuwde afgifte der Uitgeleezen gedagten onderrigt, dat dezelven uitgezogt en byeenverzameld zyn, door den Eerwaerden e.m. engelberts; Bedienaar des H. Euang. te Hoorn, wiens goedkeurend oordeel in dit geval zekerlyk van geen gering gewigt is, daer hy, in zyn keurige Opdragt aen de Roomschgezinden van Nederland, betuigt: ‘Ik wil my in verstand noch deugd met uwen Ganganelli gelyk stellen.’ Ook zal men zich in die goedgunstige gedachten, uit de voorige Brieven opgemaekt, in deze lateren niet te leur gesteld vinden; nademael de manier van denken en voordragen eenstemmig is. - In zyne Brieven, die, op de ene en andere wyze, tot de fraeie Kunsten en ongewyde Wetenschappen betrekking hebben, bespeurt men allerwege ene uitge- | |
[pagina 434]
| |
breide kundigheid, ene oplettende overweging en een juist oordeel, zonder enig inmengzel van verwaendheid; en leest men zyne Brieven die over Godsdienstige onderwerpen gaen, inzonderheid dezulken, die tot de bestuuring van 't Hart behooren, zo ontdekt men in alles een Man, die zich voordoet, als iemand, die de Christelyke Openbaring ter harte neemt, en de zaek van den Godsdienst, zo in het beschouwende als in het betrachtende gedeelte, zonder enig inmengzel van dwepery of gemaektheid, op ene innemende manier, met den vereischten ernst, behandelt. - Tot ene proeve hiervan strekke zyn volgende Brief aen een zyner Vrienden, in deszelfs ziekte; rakende inzonderheid deszelfs verlangen na ene zalige ontbinding, welke aldus luid. ‘De tyding uwer ziekte, waarin gy gestort zyt, heeft my de grootste zorge veroorzaakt. Hoe beklaage ik u! Was ik maar in staat uw lyden eenige verzagting toe te brengen! Onze ziel heeft zeker deel aan de smarten, welke het lichaam drukken, en gy klaagt daar over ook in den vriendelyken brief, waar mede ik vereerd ben. Gy zyt al te zeer in de Christelyke geloofsleere bevestigd, als dat u de troostgronden zouden onbekend weezen, welke het gezond verstand en het Euangelie in alle wederwaardigheden aan de hand geeft; maar daar onze ziel, gelyk ik zo even zeide, door de hevige smarten des lichaams dikwyls buiten staat gesteld wordt al haare kragten, ter bevrediginge des gemoeds, in te spannen, waage ik het uwe klagten te maatigen. - Gy ziet, zegt gy my, uwe ontbinding met verlangen te gemoet; en zoudt liever aanstonds tot het genot der volmaaktste gelukzaligheid willen geraaken, dan een lang en kwynend leeven leiden. Deeze wenschen, myn lieve Vriend, zo openhartig aan my toevertrouwd, zyn op zich zelve nog onbillyk, nog te laaken; maar veroorloof uwen Vriend met uw goed hart even zo te spreeken; als gy in dagen van gezondheid zelve doen zoud. Gy spreekt regt, dat zelfs de langste leeftyd maar kort en slegts een droom is; dan, hoe kort die ook weezen moge, 't is een geschenk des Hemels. Een geschenk verdient onze erkentenis, al is het nog zo klein en gering; en wy moeten, met alle voorzigtigheid en overleg, wenschen schielyk ontbonden te worden. Wy hebben, zo wel door de natuur als door den geopenbaarden wil der Godheid, denkbeelden gekreegen, die ons dit leeven als een wezenlyk goed doen aanzien. Van daar ook die vreeze, | |
[pagina 435]
| |
welke alle menschen voor den dood hebben. En deeze vreeze is geen uitwerksel van onverstand. De natuurlyke mensch, tot welk eenen hoogen en voortreffelyken trap hy de vermogens zyner ziele heeft doen stygen, zal nooit de gedagten kunnen uitwisschen, die hem de onderhouding zynes leevens doen begeeren. Al is het, dat hy door geene sterke vreeze voor den dood geslingerd wordt, waanende dat alles met de uitblaazing van den geest is afgeloopen, van welk denkbeeld de menschelyke natuur beeft; evenwel blyft de scheiding der ziele van het lichaam eene angstvallige zaak. 't Is waar, dat de Christen, die de menschlykheid toch altoos behoudt, den Koning der verschrikkinge met meerdere vrymoedigheid durft naderen, naarmaate zyn Christendom en geloof tot hoogeren trap geklommen is. Hy weet, dat zyn Middelaar hem de bekoorlykste uitzigten op een hoogere en onveranderlyke gelukzaligheid bezorgd heeft; dat deszelfs dood zynen dood geheiligd, en ten wege heeft ingewyd, om tot hem te geraaken: maar hy weet ook, dat hy, uit oorzaake zyner aankleevende zwakheid, de ontzachelyke ontbinding der ziele van het lichaam als eene vreeslyke gebeurtenis behoort aan te merken, met welker gedagten hy gestadig te stryden heeft. En vraagt men naar de oorzaak daar van, zo antwoordt onze allerheiligste Godsdienst; de dood is de straffe der zonde, der onregtvaardigheid en ondankbaarheid, door het menschdom tegen de oneindige goedheid bedreeven. Veelligt valt, by deeze gelegenheid, u eene aanmerking in de gedagten. Wat voordeel, denkt gy, heeft dus het Christendom boven den staat, in welken zich de mensch, van deeze openbaaring onkundig, bevindt? ô oneindig veel! De liefde tot God en den Goddelyken Middelaar, van wier uitsteekende liefde hy zich ten vollen verzekeren kan, beuren het hart van den Christen zo sterk op, en bezielen hem, by dien gewigtigen stap, met zulk eene mannelyke kloekmoedigheid, dat eindelyk die angstvolle bezorgdheid het strydperk verlaaten moet. Die zielverkwikkende gedagten: “na deeze scheiding, zal ik, uit de hand der gestorve liefde, onverganglykheid, leeven en blydschap ontvangen, welke geen meetsnoer bepaalen kan. - Ja, ik zal het lichaam, dat der aarde was toevertrouwd, wederom verkrygen, en met den geest vereenigd zien;” - dit zyn de groote en onwankel- | |
[pagina 436]
| |
baare stutzuilen, die hem staande houden, wanneer zyn hart tegen de nadering des doods bezwyken wil. Maar volgt dan hier uit tevens niet, dat het met de voorschriften der wysheid overeenkome, te wenschen, dat het perk van ons leeven ras moge afgeloopen weezen, om in het volle bezit diens gelukkigen toestands te geraaken? Neen, myn waardste! Hier antwoordt ons de volmaaktste Godsdienst: “Des Heeren wegen zyn niet uwe wegen: wie heeft te vooren zynen wil gekend?” Hoe gemakkelyk kon men, by het uitstorten van zodanig eene begeerte, eene mistrede begaan, der Godheid, door den voorbaarigen wensch, beledigen, of ons aan erkenteloosheid schuldig maaken. Het afgemeeten einde onzes leevens heeft Gods wysheid voor ons verborgen gehouden. Zou het niet zeer ongevoeglyk weezen, en de grootste ondankbaarheid en te vredenloosheid, tekenen, wanneer een mensch eene weldaad geschonken wierd, op voorwaarde, dat hy dezelve zo lang zoude genieten, tot de weldaadige aanbieder dezelve te rug eischte wanneer zulk een mensch daar van de walg stak, en hy van dezelve ontslagen wilde weezen? juist zo is de betrekking tusschen God en menschen. Het leeven, op zichzelven een geschenk en een onwaardeerbaare zegen des Hemels, wordt daarenboven nog het middel, om tot de grootste gelukzaligheid te geraaken, voor welke zich de mensch nooit genoeg bereiden kan. Nu zult gy, ongetwyfeld, met my toestemmen, dat schoon het menschelyk leeven, door nog zo veel elenden gedrukt, en aan zwakheden bloot gesteld zy, welke ons eenen afkeer van hetzelve zomwylen inboezemen, het nogthans eene wezenlyke weldaad blyft, een kostbaar tydperk, waarin wy ons moeten voorbereiden tot een heerlyk geluk, waar mede ons de Godheid beschenkt. Zoude ik nu nog uitstellen, om u niet alleen een spoedige herstelling uwer wankelende gezondheid te wenschen, en van God te bidden, maar ook u, als eene zaak van belang; allervriendelykst te verzoeken, dat gy vlytig het uwe doet, om de middelen aan te wenden, die Godsdienst en Geneesheeren u aanbieden? Welke groote en onbeschryvelyke genoegens zult gy smaaken, wanneer u, na het wederkrygen eener volmaakte gezondheid, in de waereld veele gelegenheden voorkomen, om nog veel goeds te verrigten, dat der Godheid aangenaam, voor u vermaaklyk, en | |
[pagina 437]
| |
uwen medemenschen ten nutte zy. En hoe verheugd en te vreden zullen daar over uwe Vrienden weezen; wier blydschap in u eene stille vergenoegdheid verwekken zal. Ook zal uw Vriend in verrukking opgetogen zyn, zo ras hy maar eenig berigt mag ontvangen, dat het met uwe gezondheid beter staat. Ik heb u al te hartelyk lief, en te veel hoogagting wegens uwen persoon, in mynen boezem, aangekweekt, dan dat ik dit niet ernstig wenschen zou. En gy moet het aan deeze liefde en hoogagting ook alleenlyk toeschryven, dat ik zo veel en zo openhartig met u gesprooken heb. Dat deeze uitvloeisels van myne ziele, die de tederste zorge voor u voedt, in staat waren u geheel en al te verzekeren, dat ik altoos ben, en ook aan de andere zyde des grafs weezen zal, enz.’ By deze Brieven komt ook nog een beknopt Bericht van enige Levensbyzonderheden diens beroemden Mans, welken de Italiaensche Uitgever, die hem in persoon gekend had, mededeelt. Ze bevestigen over 't algemeen zyn loflyk character, en verlenen ons wel inzonderheid een duidelyker verslag van de gunstige gelegenheid, waerdoor hy, schoon zyne Ouders zich al in zyne jeugd in lage omstandigheden bevonden, op den weg gebragt zy, dien hy, met zo veel roems, tot het beschaven en versterken zyner Zielsvermogens bewandeld heeft; en langs welken hy ten laetste ten Pauslyken Zetel geklommen is. Ene verheffing, zegt de Schryver van dit Bericht, die men nergens anders aen toe te schryven heeft, ‘dan aan zyn verpligtend gedrag, zyne uitgebreide kundigheden, en zyne ongemeene belangloosheid.’ |
|