Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Proeve van Dichtlievende Mengelingen, door J.A. Backer. Tweede Deel. Te Hoorn, by T. Tjallingius, 1781. Behalven het Voorwerk, 212 bladz. in gr. octavo.Uit het eerste Deel deezer MengelingenGa naar voetnoot(*) heeft men reeds kunnen opmaaken, dat de Heer Backer onder dat soort van Dichters behoore, die eene goede maate van bekwaamheid hebben, om onderwerpen van verschillenden aart op eene gepaste wyze te behandelen; 't welk in Mengeldichten eene byzondere gevalligheid heeft. Zulks straalt even zo door in dit gedeelte: in ernstige onderwerpen houdt hy eene manlyke deftigheid; zyne Minnedichten vertoonen eene kiesche tederheid; zyne Byschriften, Lofdichten en dergelyken hebben, naar vereisch, hunne leevendige losheid, of geschikte stevigheid; en leidt hem zyn onderwerp tot natuurlyke schilderingen; dan verleent hy ons Tafereelen, die men zekerlyk met een aandoenlyk vermaak zal beschouwen. Van die natuur is onder anderen zyne afmaaling van een gelukkig Huisgezin op het Land; welk Stuk wy gaarne geheel zouden plaatzen; maar om deszelfs uitvoerigheid zullen wy het van vooren een weinig inkorten. De Dichter vangt aan met eene beschryving van de eenvoudige en nette woonplaats van Tirzis en Gliceris, in eene aangenaame en vrugtbaare landstreek, die dit minzaame paar, op hunnen noesten arbeid, alle hunne behoeften ryklyk verleent, gelegen. Hy doet Tirzis vroegtydig veldwaards trekken; terwyl Gliceris haare twee kindertjes in den dos steekt; met welken zy voorts insgelyks ten velde gaat, 't welk de Dichter dus doet vervolgen.
Daarna treed die jonge schoonheid, met haar telgjes aan de hand,
Vol van liefde, Tirzis tegen; samen werkenze op het land.
't Weeldrig jongske volgt den vader; Doris, 't meisje, moeders zy!
Of zy speelen met hun beiden, stil en vredig, vry en bly.
Tirzis ziet dit onder d'arbeid; wenkt zyn lief Gliceris toe.
ô, Hoe vol is dan hun boezem! hoe is dan hun ziel te moe!
Tirzis werpt de spade neder, vliegt naar zyn Gliceris heen;
Drukt haar roozeroode kaaken, en omvat haar poezle leên.
Zy besluit hem in haare armen, kuscht en streelt hem keer op keer.
Na die lieve vreugdbetuiging keeren ze aan hun arbeid weér.
Yder werkt met dubblen yver; Tirzis vind geen hooger lust
Dan in 't werken; uitgezonderd, als hy zyn Gliceris kuscht.
En die lieve zou niet ruilen met den staat van een vorstin;
Want in 't werken met haar gade groeit haare ongeveinsde min.
Als de zon ter halver hoogte van den heldren middag staat,
Dan, dan is 't, dat zy, met smarte, lief en land een poos verlaat.
| |
[pagina 425]
| |
'k Groet u (zegt zy) lust myns levens! 'k groet u voor een oogenblik.
'k Gaa naar huis, op dat ik, spoedig, alles tot den maaltyd schikk'.
Maar myn wellust! onze telgen.. één blyft by u, éen gaat meê.
Wilt gy Doris of Alexis? wien verkiest gy van de twee?
Want ik kan alleen niet wezen; zonder u en zonder kind.
Ach! dan kwynde ik van verlangen; kies, wien houdt gy, lieve vrind?
Nu eens kiest hy blank' Alexis, dan de minnelyke Door;
Of hy slaat de schoone moeder deeze teedre keuze voor;
Die haar hart zo juist verdeelde, dat zy naauwlyks kiezen kan,
Eindlyk scheid zy met een kuschje van haar' uitverkooren man.
Driewerf knikt zy, in het heengaan, hem noch toe, terwyl zyn min,
Vol bekommring, all' de treedjes gaêslaat van zyn zielvriendin.
‘Zie (dus zingt hy) zie die schoonheid zweevende over't bloemryk groen.
Wie zou haare aanvalligheden niet standvastig hulde doen?
Wie genaakt haar, die den invloed van de liefde wederstaat?
All' de tengre bloempjes buigen, vol van eerbied, waar zy gaat.
In de landstreek, daar wy woonen, huist geen woest verslindend dier,
Zo 't er schuilde, 'k wed het eerbied toonde voor haar' eedlen zwier.
Dit 's noch 't minste; want haar boezem is de tempel van de deugd.
Sinds het opgaan van haar dagen was zy 't voorbeeld van de jeugd.
Altoos zedig, zonder trotsheid, vry van ongeschikten waan,
Zag men heur naar eer of voorrang, by de reien, nimmer staan.
Sinds ons echtfeest, ô! wat weelde heb ik niet door haar gesmaakt!
Zacht en gul, nooit eigenzinnig, doet zy wat my 't meest vermaakt.
Nimmer vind haar ziel geneugten in eerroovende achterklap;
Maar in 't staamlen van haar Doris, en Alexis zoet gesnap.
Dat beminlyk paar, de weelde van ons eerlyk trouwverbond,
Boeit zo menigwerf onze aandacht in den schemeravondstond,’
't Word dus middag, en Gliceris ziet wel driewerf door 't geboomt,
Uit het venster, of haar Tirzis nog niet van den akker koomt.
Ziet, hy nadert! ô hoe vliegt zy hem in de armen, vol van min!
Liefste, (zegt zy) 't maal is vaardig; 't is gereed; kom, spoed u in.
Hier dekt geene pracht de tafel; 't is geen wild aan 't spit gebraên.
Haas of korhoen vond, in 't weiden, zich door Tirzis nooit verraen.
't Is eenvouwig wat zy opdischt; maar zo smaaklyk als Jupyn,
Ooit voorheen by moeder Baucis, in haar hut, vergast mogt zyn.
ô! Hoe lekker zyn die boonen! Tirzis zelf heeft die geplant.
En de vruchten! ja, Gliceris plukte die met eigen hand.
Doch één peer word uitgekozen, die haar lieve Alexis vond;
Daar hy met zyn poezel zusje, speelende, omkroop op den grond.
| |
[pagina 426]
| |
't Minlyk paar zit vrolyk neder, beide kindren aan hun zy;
By dees maaltyd haalt geen maaltyd aangerecht met lekkerny.
Op elk woord, dat kleene Doris, staamlend, tot de moeder spreekt,
Schiet Gliceris oog een lonkje, dat haar lief in liesde ontsteekt,
Vraagt Alexis aan den vader iets met kinderlyk verstand?
Smeekt hy Doris om een zoentje? streelt hy vleiend heure hand?
Elk gebaar van 't kleene jongske stort hun ziel verrukking in,
En hun beider harten smelten door het zachte vuur der min.
Tirzis, zegt zy, hoor dat schelmpje; ô hoe snapt hy, welk een lust!
Tirzis antwoord met zyne oogen, daar hy kleene Alexis kuscht.
Van de tafel zetten zy zich neder in een dicht priëel,
En bewondren, uit die schuilplaats, 't onafmaalbaar landtooneel.
Hier, hier roeien blanke zwaanen in de kabbelende beek.
Ginder graazen loeiende ossen in een klaverryke streek.
't Briesschend paard, nu ongebreideld, vliegt de ruime weiden rond.
't Woelig schaapje scheert de kruiden van den wéldoorvoeden grond.
't Pluimgediert, dat, op hun hoeve, ongestoord, zyn nestje bouwt,
Streelt, ten dank, hen met zyn toonen, uit het digtbewossen hout.
Duizend treffende taafreelen wekken hier hun aandacht op;
Maar 't vernoegen en de liefde heffen 't all' ten hoogsten top.
Midden in die zaal' ge weelde lokt hen de arbeid weder aan.
Ziet, met welk een blydschap zy weêr hand aan hand ten akker gaan.
Tirzis spit, of zaait zyn vruchten, middlerwyl Gliceris wied,
Die zich, in dien zuuren arbeid, van haar kroost geholpen ziet.
Menigmaalen nood de blydschap haar tot zoeten veldzang uit.
By verpoozing vlegt ze een kroontje van gebloemte en geurig kruid.
En haar egaê, uitgenoodigd, scheid dan ook van 't werken af;
Sayd, ten speeltuig voor Alexis, naar de kunst, een herdersstaf.
't Slimme guitje merkt zyn doelwit, slaat zyn vor dring gaê met drift;
En bedankt, met suikre kuschjes, voor die aangenaame gift.
Kleene Doris, moeders wellust, mag ook geen geschenk ontstaan;
Maar ontvangt een roozekransje, doorgestikt met lelieblâen.
ô! Hoe trotsch is dan Gliceris, als haar meisje, dus versierd,
Met haar waggelende treedjes, zachtkens voor haar heenen zwiert,
En Alexis, wel te vrede, met zyn veldstaf in de hand,
Naast de zyde van zyn zusje, heen stapt over 't groene land.
Hoofsche juffers, ryksvorstinnen, let op haar volschoon gelaat;
Ziet hoe 't lieflyk vergenoegen in haar oog getekend staat.
Raadpleegt dan met uwen spiegel, of uw oog zo helder straalt?
Zeker neen; want zulk een weelde wierd alleen aan 't veld bepaald.
| |
[pagina 427]
| |
Daar, daar woont de rust, de vrede, door geen baatzucht ooit gestoord.
List, bedrog en snoode treken vlieden dit geheiligd oord.
Als het moederlicht, aan 't daalen, langzaam naar de kimmen helt,
En de nacht aan de oosterhemel evenredig opwaards snelt;
Als de gouden sterren blinken, als de maan haar licht verspreid,
Als natuur haar sluimerdruppen sprengt, dan ryst hun zaligheid.
Weelde en min spant dan te gader... maar, de golvende gordyn
Duld niet dat myn zangster speele, als die lieven eenzaam zyn.
Rust, ô zalige gelieven! strekt op 't zachte dons u uit,
Tot de nachtegaal u wekke met haar tooverend geluid.
Niemand mag u dat benyden; u, wier weelde daaglyks groeit,
En wier hart alleen weerkeerig, voor elkaêr in liefde gloeit.
'k Maalde uw lot, zo ryk gezegend, dat geen koningklyke kroon
Daar voor immer is te kiezen, schoon ze u ook wierd aangeboôn.
Gy, die wenscht naar 't vergenoegen! dat dit paar uw voorbeeld strekk'.
Liefde en yver hoed den stervling steeds voor hartzeer en gebrek.
|
|