Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschouwing der Maatschappy en Zeden in Frankryk, Zwitzerland en Duitschland, doorvlogten met Voorvallen, eenige uitsteekende Characters betreffende, door John Moore, M.D. Naar den Derden Druk, uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1781. 200 bladz. in gr. octavo.Dr. moore heeft, in 't laatstvoorgaande Deeltje zyner uitlokkende Brieven, van zyne Leezers afscheid genomen, met de woorden; Morgen gaan wy na Berlyn. - Zy vonden zich zeker, wy willen het althans, voor ons aandeel, wel bekennen, met nieuwsgierigheid vervuld, om te | |
[pagina 374]
| |
verneemen wat deeze Spectatoriaale Reiziger hun zou mededeelen wegens de Hoofdstad van frederik den grooten; aan dit verlangen wordt door de spoedige uitgave van dit Derde Deeltje voldaan. De Wapenschouwingen te Berlyn verschaffen hem gelegenheid om een breed en beredeneerd verslag te geeven van den Pruissischen Wapenhandel en Krygstugt; doormengd met veele aanmerkingen, die genoegen zullen geeven aan den Martiaalen geest, thans onder onze Landsgenooten, meer dan lang voorheen, werkzaam. De Stad, het Hof, de Zeden, de Vermaaken, en 's Konings Character, als mede dat der voornaamste Standspersoonen, worden naar eisch en met alle voeglykheid behandeld. - Hy zet zyne Reis na Dresden en Praag voort, en schenkt verslag van 't opmerkenswaardigste hem daar ontmoet. - Het overige van dit Deeltje betreft, behalven een kleinen, doch zeer aangenaamen, uitstap, na Hongaryen, Weenen en het Weener-hof, de Vorstlyke Persoonen aan 't zelve, enz. Aan de toen nog leevende Keizerinne geeft hy allen welverdienden lof. - Doch wat zegt hy van den nog leevenden Keizer josephus den II, die onlangs ons Land met zyn bezoek vereerde, en alle tongen van hem deedt spreeken, - tot zyn roem spreeken? - In de daad Leezers, 't geen hy van dien Vorst zegt, is zo juist beantwoordende aan zyn gehouden gedrag in deeze Gewesten, dat zulks tot een Proeve mag dienen van de egtheid der Characterschetzen, van groote Personadien, welke wy veelvuldig in deeze Reize aantreffen: wy twyfelen geen oogenblik om hier een geheelen Brief te plaatzen, geschreeven om dat voorbeeld des Vorsten te doen kennen. In andere Brieven hadt Moore reeds eene en andere byzonderheid wegens den Keizer aangeroerd, welke wy ook gaarne zouden overneemen, doch deeze moeten in den zamenhang beschouwd, en dus in 't werk zelve geleezen worden; alleen kunnen wy onze Leezers verzekeren, dat ze eenstemmig zyn met het Characteriseerende in den bedoelden een- en negentigsten Brief opgegeeven, welken wy hier afschryven. ‘De Keizer is middelbaar van grootte, welgemaakt en schoon van kleur. Hy gelykt veel op zyne Zuster, de Koningin van Frankryk; dit strekt zeer ten voordeele van zyn uitzigt. - Tot ik iets gezien had van zyn gewoon gedrag, dagt ik het niet mogelyk, dat iemand van zo hoog een rang zich zou kunnen schikken naar een ieder, met wien hy verkeert. | |
[pagina 375]
| |
Zyn voorkomen, gelyk ik dikwyls meldde, is gemeenzaam verpligtend, en volmaakt vry van dat stugge en trotsche, door zommigen, om dat zy van eene hooge geboorte zyn, aangenomen. Wie immer de eere gehad heeft, van met hem in gezelschap te weezen, was zo verre van te rug gestooten te worden, door zulk een veragtlyken hoogmoed, dat hy noodzaaklyk op zyne hoede moest weezen, om zulk eene maate van gemeenzaamheid niet aan te neemen, als hem onvoegelyk zou weezen te gebruiken, hoe verre de toegeeflykheid van den Vorst ook gaan mogt. Hy is geregeld in zyne leevenswyze, gemaatigd in zyne uitspanningen, bestendig in het voortzetten zyner ontwerpen, en yverig in het afdoen van zaaken. Zeer veel genegenheids bezit hy voor zyn Krygsvolk, en is 'er zeer op gesteld dat de Soldaaten alles hebben wat hun noodig en dienstig is. Hy moet zeker onder de goede huishouders gerekend worden; zeer weinig gelds besteedt hy aan nutlooze praal, Matressen of Gunstelingen, en het is, myns bedunkens, op geen beter grondslag dan deezen, dat zyne vyanden hem van gierigheid beschuldigen. Ik kan niet nalaaten de spaarzaamheid als een der nutste hoedanigheden in een' Vorst te beschouwen. Ryklykheid, zelfs tot eene verregaande maate uitgestrekt, kan, by een byzonder persoon, voortkomen uit eene grootheid van Ziel: dewyl zyne middelen, in alle opzigten, zyne eigene zyn, en hy niemand dan zichzelven kan benadeelen door dezelve weg te schenken. - Hy weet, dat, wanneer hy ryklyk heeft weggegeeven, niemand hem die overmaat van uitschot weder zal bezorgen. Hy schynt, derhalven, het besluit genomen te hebben, om zich liever aan het ongemak van schaarsheid in 't vervolg te onderwerpen, dan het tegenwoordig geluk, van ryklyk te leeven, en meer aan anderen te schenken dan zyne middelen toelaaten, te missen. Dit is het geval niet van een Vorst. - Het geld, 't welk hy spilt, is zyn eigen niet, maar Lands geld. - Hy weet, dat zyn staat, en wat daar toe behoort, zal opgehouden worden, en dat zyne Onderdaanen, niet hy, de ongemakken van zyne Ryklykheid zullen moeten draagen. Wanneer ik, derhalven, hoor, dat een Koning groote sommen gelds aan eenig Persoon geschonken heeft, oordeel ik, uit de gegeeve som, en den Persoon, die dezelve ontving, uit de beweegreden der giften en andere omstandigheden, | |
[pagina 376]
| |
of dezelve wel of kwaalyk besteed is: doch in geen geval kan het Edelmoedigheid genoemd worden. De deugd der Edelmoedigheid bestaat daar in, dat iemand zich van iets berooft, om den wil van een ander. Het kan geen Edelmoedigheid weezen aan jan te geeven, 't geen jacob het volgend oogenblik moet wedergeeven. Wat Edelmoedigheid genaamd wordt in Vorsten, bestaat zeer dikwyls in 't besteeden van dat geld, aan 't niets bedryvend deel hunner Onderdaanen, 't geen zy den vlytigen ontnomen hebben. Ik heb een hoop Speellieden en Dansers, in de Opera, een Vorst hooren pryzen van wegen zyn edelmoedig gedrag te hunwaards, terwyl lieden, van weezenlyke bekwaamheden en verdiensten, die zich omtrent zyn persoon bevonden, brood gebrek hadden. - De Keizer bezit zeker geen zier van die Edelmoedigheid. Zyne gewoone Kleeding, (de eenige in de daad welke ik hem zag aanhebben, behalven op het Feest der Ridderen van St. stephanus,)Ga naar voetnoot(*) is een eenvoudig wit Kleed, met rood uitgemonsterd. - Wanneer hy na Laxenburg, Schönbrun en andere Paleizen, niet verre van Weenen, gaat, rydt hy 'er doorgaans heen in een open Chais, met een Knegt agter op, zonder eenigen anderen stoet. - Zelden laat hy toe, dat de wagt buiten kome, als hy de poort uitrydt. Niemand was ooit meer gesteld op verstandig onderzoek. - Grootlyks begeert hy de verkeering met Lieden van verstand. - Wanneer hy van iemand hoort, welk een rang hy ook bekleede, uit welk een Land ook afkomstig, die ergens in uitmunt, hy wenscht met hem te spreeken, en wendt het gesprek op het onderwerp, waar in hy weet dat zodanig iemand uitmunt, en tragt van hem alle nutte onderrigting te krygen. Van alle middelen om kundigheden op te doen, is dit misschien een der kragtigst werkende, en het geschiktste, 't welk aangewend kan worden door iemand, wiens noodzaaklyker bezigheden hem niet veel tyds tot Letter-oefening overlaaten. Hy schynt van denkbeeld, dat de trotsheid en onkunde veeler Vorsten meestal moet toegeschreeven worden aan de staatlykheden, waar toe zy zich verbonden vinden, en aan het gemis der voordeelen, die de rest des Menschdoms trekt uit eene vrye verkeering. Hy houdt zich verzekerd, | |
[pagina 377]
| |
dat, wanneer een Koning het niet kan schikken, om, in zommige Gezelschappen, op een gelyken voet met anderen te verkeeren, en zyn eigen verdiensten te weegen, zonder zyne Lyfwagten en Vorstlyke Staatsie in de schaal te leggen, het hem zeer bezwaarlyk zal vallen, de Wereld, of zich zelven, te kennen. Op een avond liep, ten huize der Gravinne van walstein, het gesprek over dit onderwerp, en de Keizer haalde eenige opmerkenswaardige en belachlyke voorbeelden op van de ongelegenheden, door de Etiquette aan zeker Hof veroorzaakt. Iemand, daar tegenwoordig, liet zich uit over de kragtdaadige middelen, door zyne Majesteit gebruikt, om alle ongelegenheden van dien aart aan 't Hof van Weenen te voorkomen. Waar op hy antwoordde: “'t Zou, in de daad, hard zyn, indien ik, om dat ik Keizer ben, verstooken zou weezen van de vermaaklykheden des gezelligen leevens, zo zeer met myn smaak overeenkomende. Al de pracht en ommeslag, waar aan Menschen van myn Staat gewend worden van hunne wieg af, hebben my den trotsen waan niet ingeboezemd, dat ik, in eenige weezenlyke hoedanigheid, boven andere Menschen uitsteek; en, indien ik eenigzins overhelde, om zulk een denkbeeld te koesteren, is de zekerste wyze, om 'er van ontheeven te worden, myne keuze, om my in gemengd gezelschap te begeeven, waar ik dagelyks gelegenheid vind, om te ontdekken, dat ik in verscheide begaafdheden moet wyken voor lieden, die ik ontmoet. Hier van verzekerd, zou het my geen genoegen verschaffen, het air aan te neemen van eene meerderheid, welke ik bewest ben dat niet bestaat. Ik tragt daarom genoegen te geeven en te ontvangen; en, zo veel de ongelegenheid van mynen Leevensstand gehengt, de voordeelen der Verkeering te genieten, gelyk andere Menschen; volkomen overtuigd, dat de Man, die daar van is uitgeslooten, en zich boven vriendschap verheft, ook het geluk mist, en zich ontzet van de middelen, om zyne kundigheden te vermeerderen.” Deeze soort van taal is niet ongemeen in den mond van arme Wysgeeren; doch ik verbeeld my dat ze zeldzaam gevoerd werd door Vorsten, en nog zeldzaamer te werk gesteld. Eenige weinige dagen daar naa, werden 'er Vuurwerken afgestooken op de Prater. Dit is een groot Perk, met bosch beplant, omringd door den Donau, over welken een houten Brug ligt. Geene Rydtuigen mogen 'er overgaan, | |
[pagina 378]
| |
het gezelschap laat de Koetzen aan het eene einde, en wandelt voorts. Aan de eene zyde van de Brug, is een nauw met leuningen bezet pad. Veele sloegen zeer onbedagt dit pad in, 't welk, aan 't eene einde eenen gemaklyken ingang, doch aan 't ander een moeilyken uitgang, heeft: want 'er kan maar één persoon, teffens, uitgaan. Dit pad was, gevolglyk, zeer ras verstopt, de ongelukkige wandelaars kroopen voort als slekken, op de verveelendste wyze; terwyl zy, die het wyde middelpad op de brug gehouden hadden, gelyk de ryken en gelukkigen in deeze Wereld, gemaklyk den weg spoedden; geheel geen agt slaande op de ongelukkige omstandigheden hunner Tochtgenooten. Zommigen dier beklemden, die gelukkig van eene kleine gestalte waren, kroopen onder de leuningen door, en kwamen op den breeden wandelweg in 't midden; doch alle kloeken en rustigen moesten daar blyven, en zich hun lot getroosten. Een Engelsman, die ten huize der Gravinne van walstein geweest was, op den avond toen de Keizer zich uitdrukte als wy hier boven vermeld hebben, behoorde onder de laatstgemelde soort. De Keizer in 't voorby gaan ziende, dat de kleine Persoonen zich uit die ongelegenheid wisten te redden, terwyl de rustige Engelsman staan bleef in eene zeer ongemaklyke gestalte, riep hem toe. “Ach, myn Heer! ik heb u wel gezegd, hoe ongemaklyk het is al te groot te weezen. - Thans zult gy my deeze stelling wel willen toestemmen. Maar, dewyl ik niets kan doen om u te redden, beveel ik u aan St. joris.” Men vindt 'er, die, gehoord hebbende van 's Keizers ongemeene spraakzaamheid, en zyne volstrekte versmaading van pragt en staatsie, waar op het gros des Menschdoms zo zeer gesteld is, beweeren, dat het geheel en al gemaaktheid is. Maar, indien het geheele beloop van iemands gesprekken en daaden, voor gemaaktheid moet gehouden worden weet ik niet langs welk een weg wy tot kennis van zyn weezenlyk Character zullen komen. Dan 'er zyn Menschen, die, sterk met iets ingenomen, zeer gereedlyk gelooven, dat allen, die denzelfden smaak niet hebben, gemaakt zyn. My staat niet voor, u ooit verteld te hebben, dat onze Vriend R -, die zyne vles boven alles bemint, en u hooger dan iemand agt, my een gedeelte van uw Character ontdekte, 't welk ik nimmer in 't minst vermoedde. Op zekeren dag, naa het middagmaal, wanneer een paar | |
[pagina 379]
| |
vlessen zyne vriendschap opgewakkerd, en zyn hart op zyne tong gebragt hadden, kreeg hy het in 't hoofd, uwe goede hoedanigheden op te tellen, en besloot die Lyst met te zeggen, dat gy geen Melkbaard waart. - Ik wist wat die benaaming in den mond van R - betekende. Ik stond des verwonderd, en betuigde, dat ik u zelden meer dan drie glazen wyns, op één tyd, zag drinken. - Ik ook niet, vervolgde hy, maar geloof my, onze Vriend is te braaf een Man, om geen lief hebber van goeden wyn te weezen; ik hou my verzekerd, dat al zyne maatigheid niets anders is dan Gemaaktheid.’ Ziet daar den ganschen Brief. - Menschen van zo verkeerd een oordeel, die alles naar zichzelven afmeeten, gelyk de Heer R -, zullen misschien gemaaktheid aan josephus den II ten laste leggen. Maar altoos gemaakt te weezen, aan zyn eigen Hof, en buiten 's Lands, die rol jaaren agter een te speelen, is niet te begrypen: of een meesterstuk op zich zelven. Doch wy schryven geen verdeediging eens Vorsten, wiens daaden zelve spreeken, wiens verlicht verstand en uitgebreid Hart Europa zegen belooft. De Heer moore sluit den laatsten Brief met de betuiging: Gy hebt geen Brief van my te wagten, eer wy te Venetie gekomen zyn. - Dit zou de Leezer veelligt doen denken, dat 'er nog meer van hem te wagten waren: doch by de Derde Uitgave deezer Brieven was 'er niets naders in druk; en scheen dit Briefswys verslag zyner Reize dus afgebrooken. Nogthans heeft hy die Briefwisseling voortgezet, en dit jaar in 't licht gegeeven, Eene Beschouwing van de Maatschappy en Zeden in Italie, doorvlogten met voorvallen, eenige uitsteekende Characters betreffende. De Vertaaling hiervan is by onze Drukkers yntema en tieboel onder de pers. Onze Landgenooten zullen dus het genoegen hebben, om dien geestigen Reiziger te vergezellen in een Gewest, zo vol voorwerpen zyner Beschouwinge waardig. |
|