Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenissen en Schriften der Apostelen des Heeren, in de eerste voortplanting van het Euangelium. Door J.J. Hesz. Bedienaar des Godlyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweeden Deels eerste Stuk. Te Haarlem, by J. Bosch. In groot octavo, 306 bladz.Het voorige Deel de geschiedenis van Paulus gebragt hebbende, tot zyne tedere afscheidsreden van de Ephezische Gemeente, zo vangt het tegenwoordige aen, met des Apostels verderen reistogt naer Jeruzalem, en behelst het voorgevallen op die reis, des Apostels wedervaren te | |
[pagina 353]
| |
Jeruzalem, zyne, daer hy zich op den Keizer beroepen had, geregtlyke verzending naer Rome, en tweejarig verblyf aldaer in eene zagte gevangenis; geduurende welke hy de Christelyke Leer met mond en pen voorstond. De Eerwaerde Hesz ontvouwt dus hier in het geschiedkundig verhael aengetekend, Hand. XXI-XXVIII; met invlechtinge, naer de gemaekte schikking van dit Werk, van 't geen omtrent het voortplanten der Euangelieleere in aenmerking komt. Ter dier oorzake verleent ons dit gedeelte, buiten het geschiedkundige in 't Boek der Handelingen gemeld, tevens een verslag van 't Euangelie van Mattheus, gelyk ook van dat van Lukas, als mede ene ontvouwing van 't beloop der Brieven van Paulus, aen de Gemeente van Ephese, Colosse en Philippis, aen zynen ouden leerling Philemon en aen de Hebreeuwen, of aen de Christenen uit de Jooden in Palaestina. In 't een en 't ander opzicht is 's Mans wyze van voorstellen, gelyk we meermaels aengeduid hebben, leerzaem; en wel byzonder is zyne manier van verhalen by uitstek natuurlyk, waer van wy tot nog geen voorbeeld bygebragt hebben; 't welk ons, ter dezer gelegenheid, noopt, om hier van een stael te geven, door 't bybrengen van zyn verhael nopens het voorgevallen met Paulus voor den Joodschen Raed, aengetekend Hand. XXIII. 1-10. Naer uitwys van 't voorheen beschrevene Hand. XXI en XXII, had de Romeinsche Overste Lysias, niet naer genoegen kunnende ontdekken, aen welke misdaed Paulus zich schuldig gemaekt mogte hebben, waerover de Jooden dermate tegen hem verbitterd waren, goedgevonden hem voor den Joodschen Raed te brengen, op dat die de zaek zoude onderzoeken. - De Eerwaerde Hesz, dit afgehandeld hebbende, vervolgt daerop indezervoege. ‘Paulus werdt voor den Raad gesteld. Veelen van deszelfs leden konde hy nog zeer wel, zelfs van persoone, kennen, hoewel het reeds lange geleeden ware, dat hy zelf het werktuig van den Hoogenpriester en den Raad, ter vervolginge van de Gemeente, geweest was. De Hoogepriesterlyke waardigheid was sedert dien tyd reeds veelen ten deele gevallenGa naar voetnoot(*). Dan de geweeze Hoogepries- | |
[pagina 354]
| |
teren hadden nog een groot aanzien in den Raad, en bleeven in het bezit van hunnen titel. Zoo veel te gemaklyker konde men iemand voor den weezenlyken Hoogenpriester aanzien, die het niet meer was, of ten minsten zich in de Persoon, die het was, vergissen; te meer, wanneer men in langen tyd niet te Jerusalem geweest was. Dit kwam Paulus over. - Hy gaf buiten dien op het onderscheid in den rang der leden van den Raad juist niet veel acht: thans had hy aan eene zaak van meer gewichts te denken; hy was geheel vol van zyne zaak en die van den Messias; hy liet terstond, zoo ras hy in de vergadering verscheen, zyn hart spreeken, het geen hy het sterkst gevoelde, - te weeten “de onschuld, de rechtvaardigheid zyner zaake.” - Gy Vaderen en Broeders, (sprak de voormaalige Leerling van Gamaliel, terwyl hy een vrymoedig oog op de Vergadering sloeg,) gy Vaderen en Broeders! myn geweeten geeft my getuigenis, dat ik tot op deezen dag den Godsdienst getrouw gebleeven ben! Dit was de taale niet, in welke de Hoogepriester Ananias, en de Vaderen der Kerke, zich gaarne hoorden aanspreeken. In den mond van eenen beschuldigden, van eenen gevangen, scheen dezelve al te vrymoedig; in dien van Paulus, den afvalligen, die weleer den Raad, der volmacht aan hem gegeeven, den geheelen Joodschen Volke ontrouw was geworden - eene lastering. Op die wyze beschouwde het inzonderheid de driftige Hoogepriester, Ananias. Slaat hem op den mond, riep hy den gerechts-dienaar toe, die naast hem stondt; en deeze deedt het geen hem bevolen was. God zal u slaan; sprak de yverige Apostel, gy Huichelaar! - gy zit in den Raad, om volgens het Wetboek over my te oordeelen, en overtreedt immers zelf de Wet, daar gy my onverhoord laat slaan. - Paulus sprak dit meer overeenkomstig met zyn karakter, (gelyk we hem reeds lange als een man vol vuur en vrymoedigheid hebben leeren kennen,) dan wel met behoorlyk overleg, ten aanzien van tyd en plaatze. Zoo ras de gerechts-dienaaren, | |
[pagina 355]
| |
die naast hem stonden, hem zeiden; “het is de Hoogepriester immers! ontziet gy u niet hem te schelden?” begreep hy, dat hy eerst hadt behooren te bedenken, wien hy voor zich hadt. Broeders, sprak hy, ik wist niet, dat deeze de Hoogepriester was, - anders zoude ik 'er wel aan gedacht hebben, dat het verbooden is, Magistraatspersoonen oneerbiedig te behandelen. Paulus was gehoond - het Sanhedrin misnoegd. Den redelyksten onder deszelfs leden moest het gedrag van den Hoogenpriester, wel is waar, mishaagen; maar niemand trok daarom evenwel de party van Paulus. En hy, welk recht konde hy, naa het geen 'er was voorgevallen, van zulke rechteren verwachten? welke hoop konde hy hebben, dat zyne verantwoording zoude aangehoord worden, daar men hem terstond op zyn eerste woord zoo behandeld hadt? Hier gaf zyn vlugge geest hem een middel aan de hand, het welk in de tegenwoordige omstandigheden het verstandigst, en ook tessens het onschuldigst was. Hy wist dat niets de eensgezindheid der leden van het Sanbedrin, die zich thans allen tegen hem scheenen vereenigd te hebben, beter konde wegneemen, en de zaak eenen keer ten zynen voordeele doen neemen, dan, wanneer hy zich voor ééne van de twee heerschende partyen, die der Phariseeuwen of der Sadduceeuwen, verklaarde: en dit konde hy te meer doen, dewyl hy weezenlyk in de leerstellingen van de eerstgenoemden opgevoed, en ook nog, sedert zyne bekeering tot het Christendom, by het beste van dezelve gebleeven was. - Hoort, Broeders, sprak hy, Ik ben, gelyk zoo veelen onder u, een Phariseeuw, de Zoon van een Phariseeuw - en het is juist de leer der opstandinge, die de Phariseeuwen gelooven, om welker wille ik voor deezen rechtbank gesteld benGa naar voetnoot(*). Dit hadt eene byzondere uitwerking. Te vooren hielden Phariseeuwen en Saduceeuwen hem voor hunnen ge- | |
[pagina 356]
| |
meenschaplyken Vyand. Zy zagen in hem alleenlyk den jonger van eenen valschen Messias, het hoofd van de gehaate Secte der Nazareeners, en, het geen nog meer is, den Man, die overal tegen Moses en zynen dienst yverde. Zy dachten niet, dat het gewichtigste, van het geen hy van den Messias leerde, juist dat betrof, waarover zy zelve zedert langen tyd met elkanderen in twist waren - de leere der opstandinge. En nochtans was deeze leere, (ik moet 'er evenwel by voegen, beter begreepen, dan de vleeschlykgezinde Phariseeuwen deeden,) zoo zeer de kern der geschiedenissen van den Messias, en der toekomstige deelneeminge aan zyn ryk, dat de Sadduceeuwen, die alle opstanding loochenden, zelfs aan de Phariseenwen zulk eene yverige tegenparty niet vonden, als aan Paulus en de Christenen. Dit hadt men, toen de Apostelen het eerst op het Tooneel kwamen, reeds duidelyk gezien, en dit was de grond geweest, waarom zich toen reeds de Sadduceeuwen veel heviger tegen hen verzetten dan de PhariseeuwenGa naar voetnoot(*). Dit wist Paulus wel, die toen immers in Jerusalem geweest was. Hoewel hy, schoon der Secte van de Phariseeuwen het meeste toegedaan, zich toen, in den yver der vervolginge tegen de Christenen, met de Sadduceeuwen vereenigd hadt, was het hem nochtans niet onbekend, dat de haat tegen de aanhangeren van Jesus oorspronglyk meer uit de Schoole der Sadduceeuwen, dan uit die der Phariseeuwen was voortgekomen. Dewyl hy nu wist, hoe gemaklyk de Phariseeuwen en Sadduceeuwen tegen elkanderen in het harnas te brengen waren, zag hy zich hier eenen weg geopend, waarop hy het eene gedeelte van het Sanhedrin in zyne belangens konde overhaalen. Alle de leden van den Raad waren of Phariseeuwen, of Sadduceeuwen: zoo ras Paulus zich nu voor eenen Phariseeuw verklaard had, namen die van deeze orde party voor hem. En de Sadduceeuwen waren nu nog veel meer tegen hem verbitterd, dan ooit te vooren. Nu begon de stryd onder hen zelve; dezelfde stryd, die hen zo dikwils in en buiten hunne raadsvergaderingen verdeelde, en dikwils een hinderpaal was, waar door de voortgang van goede, maar ook dikwils waar door die van kwaade zaaken, gestuit werdt. Zoo ras men naamlyk aan eenige rechtzaak zulk eene gedaante kon geeven, dat het onderscheid tus- | |
[pagina 357]
| |
schen Phariseeuwen en Sadduceeuwen aan het werken geraakte, konde men verzekerd zyn, dat zich de leden van den Raad niet meer vereenigen zouden, om een eenpaarig besluit te neemen. En de Sadduceeuwen mochten in zulken gevalle de voornaamsten zyn, de Phariseeuwen waren het meest in aantal, en by het Volk het meest bemind. Na eene hevlge woordenwisseling liep de zaak thans zoo verre, dat die Schriftgeleerden, dewelken der Secte van de Phariseeuwen waren toegedaan, zich openlyk voor Paulus verklaarden. Wy vinden niet, zeiden zy, dat deeze man zich strafwaardig gemaakt heeft. (Zoo laat zich dikwils een mensch door den geest van partyschap overhaalen, om iets te spreeken of te doen, het geen de liefde tot waarheid en rechtvaardigheid zelve niet van hem verkreegen zou hebben.) Het kan wel zyn, voeren zy voort, dat hem een Geest of EngelGa naar voetnoot(*) verscheenen is. - En zo dit zoo zyn mocht, en hy dus eene openbaaring ontfangen heeft, willen wy geenszins de menschen zyn, die hem vervolgen, en zich daardoor tegen God zelven bezondigen. Thans hing 'er by de Sadduceeuwen de Eere en alles van af, dat deeze man onderdrukt werdt. Indien hy zegenpraalde, was het een bewys, dat hunne party in den raad de zwakste geweest was: en dit alleen liet hun niet toe, toe te geeven. Hunne macht was zoo groot, dat zelfs de Phariseeuwen, hoe bemind ook by het Volk, gemeenlyk in den Raad te kort schooten. De twist rees zoo hoog, dat men byna handgemeen wierdt. Ten minste de Gemeensman, de Overste Lysias, dien het beloop der zaake werdt bekend gemaakt, hadt alle redenen om te vreezen, dat de opschudding in den Raad op het laatst voor zynen gevangenen gevaarlyk zoude worden - en het was nu zyn plicht, voor deezen te zorgen, te meer, dewyl hy zelf hem te vooren te streng behandeld had. Hy liet daarom zyne manschap haastig uit het kasteel uittrekken, Paulus uit het Synedrium wegneemen, en op het Slot wederom in veiligheid brengen.’ |
|