Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschouwing der Maatschappy en Zeden in Frankryk, Zwitzerland en Duitschland, doorvlogten met Voorvallen, eenige uitsteekende Characters betreffende, door John Moore, M.D. Naar den Derden Druk. Uit het Engelsch vertaald. Hde Deel. Te Amst. by Yntema en Tieboel, 1780. 172 bladz. in gr. octavo.Het breed verslag des Eersten Deels deezer Beschouwinge, onlangs gegeevenGa naar voetnoot(*), ontslaat ons tegenwoordig van dien arbeid, en wy kunnen volstaan, den Leezer te gemelder plaatze wyzende, met een en ander smaaklyk stukje daar uit op te disschen, naa de voornaamste plaatzen, door onzen Spectatoriaalen Reiziger bezogt, aangeweezen, en hier mede den hoofdinhoud van dit Deel opgegeeven te hebben. Van Geneve, waar wy hem, in het eerste Deel lieten, trekt hy na Lausanne, en Bern, welke Stad als mede Basel met betrekking tot de Zeden, Godsdienst, in 't breede beschreeven worden. Straatsburg, Manheim, Heidelberg, Mentz, Frankfort, Cassel, Brunswyk, Hanover, Potsdam, leveren hem ryke schryfstoffe op, en veelvuldige zeer onderscheide Characters. Wy zullen 'er, zonder ons tot eenig byzonder Onderwerp te bepaalen, want eenige worden in 't breede verhandeld, hier en daar iets van onderscheiden aart uitkippen, om een denkbeeld te geeven van de verscheidenheid, welke, in dit | |
[pagina 323]
| |
Werk heerscht: térwyl een volgend Stukje ons gelegenheid zal schenken, om op een byzonder Character stil te staan. Wegens de gewoonte der Zwitzers, om, als Huurlingen, in de Legers van Europa te dienen, merkt hy op, dat zommigen dit voor eene verkeerde Staatkunde in de Zwitzers gehouden hebben; terwyl anderen dit eene heilzaame schikking keuren, of althans min schadelyk in de Zwitzersche Cantons, dan dezelve in eenig ander Land zou weezen. ‘De voorstanders van dit laatstgemelde gevoelen, schryft de Heer moore, beweeren, dat elk gedeelte van Zwitzerland, geschikt om bebouwd te worden, reeds op de volkomenste wyze beslaagen is, - dat 'er, naa een genoegzaam getal handen overgehouden te hebben, om het altoos in dien staat te doen volduuren, en, tot het voortzetten der handwerken, nog een overschot van Inwoonderen is, die de Manschap uitmaakt, welke in vreemden Krygsdienst treedt. - Zy voegen daar by, dat deezen zich alleen voor een bepaald getal van jaaren verbinden, naa welks verloop veelen hunner, wel van geld voorzien, in hun Vaderland, te rug keeren: en zy allen, volgens beding, mogen opoutbooden worden door den Staat, als deeze die Manschap, by eenig opkomend voorval, mogt noodig hebben. Door dit middel hebben zy altoos een talryk, in den wapenhandel welafgerigt Leger, van Voetknegten op de been, 't welk zo verre is van den Staat eenigzins tot last te strekken, dat het denzelven, met de daad, verrykt, - een voordeel, 't welk geen ander Volk immer bezat. 'Er is nog eene andere beweegreden voor deezen handel, die, schoon niet openlyk erkend, myns bedunkens, zeer veel zegt. De Raad, misschien bedugt, dat, indien de jonge Adel t'huis bleef, daar weinig bezigheids vindende, zamenspanningen mogt maaken en verdeeldheden in den Staat verwekken: of mogelyk, door ledigheid en eerzugt, gevaarlyke opstanden onder de Landlieden veroorzaaken: want, schoon de Wetten, op misdryven tegen den Staat, streng zyn, en gemaklyk uit te voeren tegen gemeene Overtreeders, zou het bezwaarlyk, en niet zonder gevaar, weezen, dezelve te doen gelden tegen een volkbehaagend jong Edelman. Men kan het, om deeze redenen, hoogst raadzaam keuren, dat een groot gedeelte van hun, in den dienst van de eene of andere vreemde Mogenheid, het vuur der rustlooze jeugd laat uitwerken, 't geen anders misschien t'huis in partyschappen zou losbarsten. Zeer waarschynlyk zou- | |
[pagina 324]
| |
den de Staaten wel genegen zyn, om de Officiers te laaten trekken, en de byzondere persoonen t'huis te houden: maar zy vinden het noodig de laatstgemelden ook te laaten gaan: dewyl, zonder deezen, de Officiers, tot die aanzienlyke rangen in vreemden dienst, niet zouden opklimmen: en deeze zyn juist de lokaazen, welke hun overhaalen, om hun eigen Land te verlaaten. Naa zekeren tyd dienens, komen de meesten na Zwitzerland te rug. Eenigen, om dat zy het zwervend leeven moede zyn: anderen, om in het bezit van een Vaderlyk Erfgoed te treeden; en veelen met jaargelden van de Vorsten, die zy gediend hebben. - Het vuur en de hette der Jeugd is dan meest over. - Zy beginnen te dingen na de Bedieningen in hun eigen Land, waar toe hunne geboorte hun regt geeft, en die zy boven den luister van eenen aanzienlyken Krygsrang stellen. Zy wenschen die Wetten en dat Staatsbestuur, welke zy bevinden zo byzonder gunstig te weezen voor hunne Familien, te onderstutten, of verlangen het overige hunner dagen in rust en stilte te slyten op hunne Voorvaderlyke Landgoederen. Het verdient onze opmerking, dat de Zwitzersche Officiers, die uit vreemden Krygsdienst, en wel byzonder uit den Franschen t'huis komen, in stede van de Fransche Zeden in hun bergagtig Vaderland mede te brengen, en hunne Landsgenooten te besmetten met de weelde en dartelheid diens Volks, alle vreemde airs met hun Uniform afleggen, en onmiddelyk de eenvoudige en spaarzaame Leevenswyze huns eigen Lands aanneemen.’ 't Zal onzen Leezeren niet mishaagen, hier de aanmerkingen aan te treffen van onzen Reiziger over het eeten aan Gemeene Tafels, in Duitschland zeer gebruiklyk, schoon de Engelschen, die op bezuinigen niet gesteld zyn, en het gezelschap van Vreemdelingen haaten, doorgaans op hun eigen kamer verkiezen te eeten, en daar aan de voorkeus geeven boven eenige byzondere Tafel waar toe men hun noodigt. Hy wil een vrygebooren Engelsman niet betwisten zyn eigene neiging in dit stuk te volgen: ‘doch,’ merkt te recht aan; ‘wanneer men, nogthans, het gezelschap van Vreemden wil schuwen, dunkt my dat zy hunne verkiezing ruim zo goed t'huis dan buiten konden opvolgen: en zo lang zy in die geestgesteltenis blyven, mogten zy, myns agtens, de moeite en kosten van reizen wel spaaren. 't Is waar, men kan den aart der Volken in Herbergen niet leeren kennen: en men vindt het uitgeleezenst gezel- | |
[pagina 325]
| |
schap niet aan gemeene Tafels, egter zal een Man van waarneeming, en die smaak heeft in Characters te bestudeeren, leering en vermaak in beiden aantreffen. Hy ziet de Inwoonders des Lands op eenen gemeenzaamer voet dan elders, en hoort de bedenkingen van allerlei slag van Reizigers. De eerste zorg eens Reizigers moet zeker weezen, om kennis en eene maate van gemeenzaamheid te krygen met de voornaamste Lieden in elke plaats, waar hy denkt zich éénigen tyd op te houden, hunne uitnoodigingen op hunne Familie-partyen aan te neemen, en hunne gezelschappen by te woonen, om hun, als zulks gevoeglyk kan geschieden, in zyne kamer, weder te ontvangen, en zich dus een recht denkbeeld te vormen van hunne Regeering, Gewoonten, Gevoelens en Leevenswyze. Maar voor hun, die 'er zich op toeleggen om Menschen te leeren kennen, 't zy met behoorelyken eerbied gezegd voor Wysgeeren, die liever Beesten, Vogelen, en Vlinders naspeuren, is het een geoorlofd vermaak, nu en dan met lieden van allerlei rang te verkeeren, en zy zullen, elders hun woord niet gegeeven hebbende, geene zwaarigheid maaken om aan eene Gemeene Tafel te gaan zitten. Men brengt in 't midden, dat 'er zomtyds Menschen van een laagen staat aan gevonden worden. Dit is zeker eene zwaarwigtige tegenwerping: maar hier heeft men te bedenken, hoe 't zeer gemaklyk kan weezen, dat Menschen, in den handel opgewiegd, zeer hupsche Lieden kunnen zyn, en ons een ruim zo onderscheiden berigt geeven van 't geen opmerkenswaardig is, als Menschen van den eersten rang, die al hun leeven, met niets te doen, doorbragten. Iemand moet wel een zeer opgeblaazen denkbeeld hebben van zyne eigene Grootheid, wanneer hy, in een vreemd Land zich niet kan vernederen, om aan eene Tafel te eeten met iemand van minder Rang, inzonderheid daar hy teffens anderen met hem van gelyken of van hooger Staat aantreffe: want alle Etiquette van deezen aart is, zelfs in Duitschland, van de Gemeene Tafels gebannen. De kennis van de Characters der Menschen, zo als zy zich gemengd vertoonen in verscheide omstandigheden en verschillende Landen, - de Studie van de Menschlyke Natuur in allerlei gedaante en wyzingen, is van het uiterste aanbelang, en der aandagt van den grootsten Man waardig. Deeze kan men niet volkomen verkrygen aan de Hoven en in de Paleizen der Grooten. De naspoorder der Na- | |
[pagina 326]
| |
tuure moet haar zoeken in laager leevensstanden, en zich gelyklyk aanstellen met de Menschen, die hy wenscht te kennen. Men heeft doorgaans ondervonden, dat zy, die waare grootheid van Ziel bezitten, nooit twyfelen om hinderpaalen te boven te komen, en de staatlykheden van pligtpleeging, welke hun in het verkrygen van deeze nuttige kennis belemmeren, te veragten. De kragtigste van alle drangreden, tegen het geheel vermyden van het eeten aan de Gemeene Tafel van eene Herberg, bestaat hier in, dat in Duitschland de Dames zelve, als zy op reis zyn, daar den maaltyd houden: en myne vooringenomenheid, ten opzigte van de Gemeene Tafels, moet misschien daar aan worden toegeschreeven, dat ik aan eene derzelven twee der schoonste Juffrouwen ontmoet heb, die ik zage zints ik in dit Land kwam, 't welk van Vrouwlyke Schoonheid geenzins is misgedeeld. In het gelaad der Fransche Vrouwen is meer nadruks, doch de Juffrouwen in Duitschland, steeken verre boven deeze uit in fraaiheid van vel en bloozenheid van kleur. Zy gelyken meer naar de Engelsche Vrouwen dan de Fransche, nogthans verschillen zy van die beiden. Ik weet niet, hoe ik u best een denkbeeld zal geeven van de trekken in het voorkomen, door my, indien ik het niet mis heb, in de weezens der beminnelyke Sexe van deeze drie Landen onderscheiden, ontdekt. Eene schoone Fransche Juffrouw heeft, behalven de bevalligheid van haar voorkomen, doorgaans een goelyk en zeer leevendig uitzigt. - Zy schynt genegen, om kennis met u te maaken, en te verwagten dat gy haar zult aanspreeken. Het voorkomen van eene Engelsche Dame is zo vry niet van bedwang: en een vreemde, inzonderheid als hy een Buitenlander is, zal in haar oog iets ontdekken dat naar versmaading zweemt. Zelfs in de schoonste weezenstrekken straalt dikwyls iets hier van door. Terwyl haare schoonheid uitlokt, dempt dit eenigermaate die vrymoedigheid om haar aan te spreeken, welke gy by eene Fransche Schoonheid ongetwyfeld zoudt neemen: dit raakt uwe trotsheid te meer, door het denkbeeld van de zwaarigheden, die gy hebt te overwinnen. Eene Hoogduitsche Schoonheid heeft, zonder het tergend air van de eene, of de gedwongenheid van de andere, een gunstiger uitzigt dan die beiden.’ | |
[pagina 327]
| |
Wy zullen dit Berigt eindigen met de strydigheid van het Fransch en Duitsch Character, opgemaakt uit het onderscheiden gedrag der Voerlieden dier twee Landen. ‘Een Fransche Voerman,’ zegt de Heer Moore, ‘lacht, zingt, vloekt of zweert, zo lang hy rydt. Indien eene hoogte of een slegte plaats in den weg hem noodzaakt langzaam te ryden, zal hy een quartier lang met de zweep over zyn hoofd klappen, zonder eenige reden; want hy weet dat zyne Paarden niet rasser kunnen gaan, en 't is ook zyn oogmerk niet dat zy het zullen doen. Al dit geraas, al die beweging, betekent niets ter Wereld, en ontstaat alleen uit dien afkeer van rust, welken ieder Franschman met de Moedermelk inzuigt. Een Duitsche Voerman, in tegendeel, dryft zyne paarden met alle mogelyke bedaardheid voort. Hy zingt, lacht, noch vloekt; hy rookt zyn pyp - en, als hy by een' engen doortocht komt, blaast hy op zyn hoorn, om te beletten dat geen rydtuig van den anderen kant inryde, eer hy 'er door is. Maant gy hem aan om wat beter weg te spoeden, hy kykt om, ziet u styf in het gezigt, neemt zyn pyp uit den mond, en zegt: Ja, myn Heer, ja, ja, en gaat den ouden gang. Het raakt hem niet of de weg goed dan slegt is, of het schoon weer maakt dan of het regent en sneeuwt. - Hy schynt geheel geen agt te slaan op de Menschen, die hy inheeft, en even ongevoelig voor hunne bestrasingen als voor hun lof. Eén voorwerp verliest hy nooit uit het oog, om u van de eene pleisterplaats tot de ander te brengen, op eene wyze die hy de beste voor zichzelve en voor zyne paarden keurt. En, behalven wanneer zyn pyp uitgaat (in welk geval hy vuur slaat en weder opsteekt,) schynt hy den geheelen weg over geen ander denkbeeld te hebben. Het best, 't geen men doen kan, is, hem te laaten begaan; want hy doet het toch; en alles wat gy aanvangt is vrugtelooze arbeid.’ |
|