Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Tafereel van Natuur en Konst. Zeventiende Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer, 1780. Behalven het Voorbericht, 368 bladz. in octavo.Met dit Deel vangt men aan Amerika te beschouwen; waarvan men zig voorstelt een naauwkeurig verslag te geeven, zo veel men 't kan opmaaken, uit de laatere berigten, die deswegens het licht zien; waar uit men een geregelder denkbeeld van dat Gewest kan vormen, dan in vroeger dagen kon geschieden. Ter betere uitvoeringe hier van wordt de volgende verdeeling deezer beschouwinge vastgesteld. In de eerste plaatze komt een algemeen berigt van Amerika; dan van Zuid- en Noord-Amerika, ieder afzonderlyk, een bepaald verslag; en eindelyk eene ontvouwing van het merkwaardige, dat de Eilanden betreft. Het thans afgegeeven Deel behelst het eerste, en begint met de ontdekking, den naam, ligging en verdeeling van dat Gewest, mitsgaders deszelfs verovering; waarmede het geschied- en aardrykskundige afloopt. Daaraan is verknogt een berigt van de voorige en tegenwoordige grond- en lugtgesteldheid van Amerika, mitsgaders van de ziekten der Amerikaanen, als mede van den handel in dat Gewest; en voorts van deszelfs Inwooners, benevens hunne zeden en gebruiken; waarby ten laatste nog in overweeging komt de verbastering der Dieren aldaar, grootlyks ontstaande uit de kwaade lugt- en grondgesteldheid van Amerika. - Onze Autheur heeft die ongunstige omstandigheden, met derzelver uitwerkzelen, zo op de Menschen en Dieren als Planten, onder een voorig Artykel, in 't breede gemeld; en daarin ook onder anderen verslag gegeeven van den trap der warmte of koude in de Nieuwe Waereld, met vergelyking van dien in de Oude Waereld, waarvan wy het hoofdzaaklyke in deezen nog zullen mededeelen. De warmte naamlyk is 'er veel minder, en wel minder dan men zelfs natuurlyk zou verwagten. Het algemeene berigt van de Buffon, deswegens voorgedraagen, wordt bevestigd door de vergelyking der proefneemingen, die de Heeren de la Condamine en Juan de Ulloa in Peru, en de onvermoeide Adanson in Senegal, gedaan hebben. Over 't algemeen mag men wel stellen, dat 'er een verschil van twaalf graaden breedte plaats heeft, invoege dat het in Afrika, op 30 graaden breedte van de Evennagtslyn, zo heet zy als op 18 graaden in Amerika: 't welk op te maaken is uit de | |
[pagina 318]
| |
Meteorologische Tafelen in verscheiden Provincien van dat Gewest vervaardigd. Hier en daar is het verschil zelfs grooter; en men weet, dat de Thermometers in Peru, in 't midden der verzengde lugtstreek, niet veel hooger gereezen zyn, dan ze in 't midden van den zomer in Frankryk ryzen. ‘Dit verschil, zegt de Berigtschryver, in den trap van koude, 't welk men in de beide Weerelden opmerkt, is zeer gemakkelyk te verklaaren, en het is een noodwendig gevolg en uitwerksel van de gesteldheid der zaaken. De Heer de Chubert heeft eene zeer geleerde Dissertatie gegeeven over de oorzaaken dier overmaatige koude, welke men in Kanada voelt, met betrekking tot dezelfde breedte van Europa. Hy schryft in dezelve de oorzaaken van dit verschynsel toe aan de menigte van onbebouwde landen, aan de verbaazende Meiren, aan de Bosschen en aan de Moerassen. Ons halfrond is integendeel veel beter bewoond en beteeld dan het ander. Men weet dat de vermeerdering van inwooneren en huizen de koude vermindert, en de lugt verbetert. Men weet dat het vee, en de mest, die men over het land brengt, de koude verminderen; men heeft in Europa geene moerassen van eene aanmerkelyke grootte; men heeft 'er gene bosschen meer, die in vergelyking komen, met het kleinste boschje van Noord-Amerika. Alle deeze oorzaaken moeten de warmte en koude der lugt in onze twee halfronden merkelyk doen verschillen.’ - Ter deezer gelegenheid merkt de Autheur verder aan, hoe men insgelyks verkeerd beweert, dat het in den winter, onder dezelfde graaden zuiderbreedte, veel warmer is, dan onder dezelfde graaden, ten noorden van de Evennagtslyn; gemerkt het Journaal of Graadboek van den Heer Halley, dat alle geloof verdient, het tegendeel toont. ‘Doch, behalven den Heer Halley, (vervolgt hy,) zouden wy hier de graadboeken van verscheiden schepen kunnen opgeeven. Wy zullen ons bepaalen tot die van de Maria en den Arend, die de Kaap la Circoncision ontdekt hebben, welke, met de Haven van Drake, het zuidelykste land is, dat wy kennen. Die twee gemelde schepen werden door de Fransche Oostindische Compagnie in 1738 gezonden, ter ontdekking van de onbekende zuidlanden. Zy vonden reeds nevel op 44 graaden breedte, en 344 lengte, De nevel omringde hen en verliet hen niet; de koude wierdt zeer scherp en dat in 't midden van den zomer, dewyl men in de maand van December was, dewelke in dat klimaat | |
[pagina 319]
| |
tegen onze Juny overstaat. Toen die schepen op 48 graaden en 50 minuten kwamen, waren zy omringd met ysbergen van 300 voeten hoog, en van drie mylen in den omtrek. Dezelve geleeken zeer veel naar groote dryvende klippen. Men werkte egter gestadig tusschen de ysbergen voort, steeds zuidwaards op loopende, maar op de breedte van 54 graaden wierdt de nevel zo dik, en de ysbergen stonden zo naby malkanderen, dat 'er de schepen door gestuit wierden, en niet verder koomen konden. In weêrwil van alle hunne poogingen moesten zy weêrom keeren. Onder onze Noordelyke breedte zyn de schepen tot 85, en zelfs, zo als men verzekert, tot 89 graaden gekoomen; in de tegenovergestelde breedte heeft nooit eenig schip den 63 gepasseerd; men twyfelt zelfs aan de opregtheid van zommige zeelieden, die verzekeren zo verre te zyn gekoomen; daarenboven is het zeker, dat wy geen land kennen verder dan het geen men de Haven van Drake noemt. Het is enkel vermeerdering van koude, die men ondervindt, zuidwaards opgaande, welke de waare oorzaak is, die alle zeelieden heeft gestuit, gelyk men overtuigd kan worden, door de verhaalen der Reizen naar te gaan. Dezelve zyn te vinden in het XI Deel van de Histoire Generale des Voyages. - Men kan zig ligtelyk verbeelden, dat, zo men niet door eenige hinderpaalen gestuit was, men ten minste den zuidelyken Poolkring zoude hebben gaan opneemen; maar men mag gerustelyk verzekeren, dat nooit een mensch van ons halfrond zo ver geweest is; zo dat men niet weet of op die breedte landen, menschen of dieren gevonden worden: dat alles is onbekend, terwyl de zeeën en landen, die onder den Noordpool-Cirkel liggen, naauwkeurig in de kaarten staan, en jaarlyks bezogt worden. Dit verschil in de gesteldheid van den Dampkring moet veel invloed hebben op de menschen en dieren van de Nieuwe Wereld, die, door beter beteeld en bewoond te worden, met den tyd geheel van gedaante zal veranderen. De Heer Bertrand heeft reeds waargenoomen, dat de Rivieren van Noord-America in onze dagen minder water bevatteden dan voor 60 jaaren; het welk deze Natuurbeschouwer met veel rede toeschryft aan het omhakken der boomen, het aftappen der meiren, en het verminderen der dampen. Schoon de Rivier der Amazoonen, de grootste der bekende rivieren, eene oneindige hoeveelheid wateren ontvangt, die van de bergen afvloeijen, is 'er egter geen | |
[pagina 320]
| |
twyfel aan, of dezelve zou veel verminderen, byaldien men de oneindig groote bosschen omhakte, die dezelve nog overschaduwen. De Heer Franklin verzekert, dat het neerhakken van de vervaarlyke bosschen van Nieuw Engeland en Akadia de koude niet verminderd hebbe. Dat is niet ongelooflyk, dewyl men daar door aan de noordlyke winden, die meestal in deze streeken regeeren, en die, gelyk men weet met koude of ysdeeltjes bezwangerd zyn, gelegenheid gegeeven heeft om overal in te dringen en door te speelen. Een bewys egter, dat de lugt warmer of beter geworden zy, is, dat verscheiden planten van de soort van starrekruid, in 't Latyn Aster genoemd, die nooit zaad plagten te draagen in het noorden van Amerika, om dat de bloem te laat te voorschyn kwam, thans vrugtbaar zaad beginnen te leveren. Te vooren zetteden zy zig alleenlyk voort, door de wortels en scheuten, en het voedzelsap, in plaats van in de bloem te schieten, bepaalde zig tot den voet, dus gaven zy uitloopen, in plaats van zaad, gelyk zy nu voortbrengen. In weerwil egter van deze verbeteringen van het klimaat, kan men in het algemeen zeggen, dat men in de Noordelykste deelen der Nieuwe Wereld een schielyker ommekeer verwagt hadt, en dat men nog heden de vrugt niet ziet van den hardnekkigen arbeid der Engelsche Kolonisten. In de meeste Kolonien is de koude niet minder geworden in evenredigheid van de menigte bosschen, die men uitgeroeid heeft; en de verbastering in het vee van Europeaansche afkomst is nog zeer merkelyk, zo wel als de verbastering van het Menschelyk geslagtGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 321]
| |
De Natuur kan zekerlyk geene groote veranderingen in eenig klimaat uitwerken, dan met een langzaamen tred, | |
[pagina 322]
| |
welken men in twee of drie geslagten naauwlyks kan bemerken, dan voor zo verre de Natuurbeschouwers waarneemingen nalaaten, welke men met volgende kan vergelyken, Daarenboven blyven 'er rondom de Kolonien oneindig groote, onbebouwde, en verdronken landen over, zo dat de lugt op de eene plaats niet eveneens gezuiverd is als op ene andere.’ |
|