| |
Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. XIX Deels 2 en 3 Stuk. Te Haarlem, by J. Bosch, 1780. Behalven het Voorwerk en de Meteorologische Waarneemingen, 494 bladz. in gr. octavo.
Benevens de bekroonde Prysverhandeling van den Heer J. le Francq van Berkhey, en eenige andere Stukken, over de Plantgewassen, dienende ter weeringe van de verstuiving onzer Zandduinen, welker overweeging den Lande dienstig is, en hun vooral, wier opzigt dit ons Bolwerk tegen de woede der Zee aanbevoolen is, aangepreezen mag worden, ontmoet men in deeze twee Stukken nog ene verscheidenheid van Verhandelingen en Berigten over andere onderwerpen. Een aantal derzelven gaan over Genees- en Heelkundige voorvallen, welken gemeenlyk vry naauwkeurig ontvouwd worden, en den beoefenaaren dier nutte Weetenschappen te stade kunnen komen. De overigen draagen ons onderwerpen van verschillenden aart voor. - De Heer Hurter leert ons opmerken hoe de uitvinding van 't Buskruid, (gesteld zynde dat de Vorsten oorlogen,) onder de nuttige uitvindingen mag gesteld worden; om dat dezelve, (behalve het nuttige gebruik van 't Buskruid, buiten den Kryg,) aanleiding gegeeven heeft, tot eene wyze van oorlogen, die in de gewigtigste krygsbedryven van veel korter duur is, en daarom allezins aan minder menschen het leeven kost, dan die der Ouden. - Eene Scheikundige verhandeling van Dr. ten Haaff geeft ons een leerzaam berigt nopens de Olie, natuurlyk in de Wynmoer bevat, met aanwyzinge hoe dezelve ten meesten dienste af te scheiden. - De Heer Brunings deelt ons hier mede zyne naauwkeurige waarneemingen wegens de verschillende hoeveelheid van Regen en Uitwaasseming op verschillende hoogten boven de oppervlakte der Aarde; benevens zyne aanmerkingen over dezelven; welken de nasporers der Meteorologische waarneemingen wel in overweeging mogen houden, om 'er zig naar te rigten. Ook geeft hy nog in
| |
| |
dit Stuk op, zyne Weerkundige Waarneemingen voor het jaar 1779, met een berigt van zyne tegenwoordige handelwyze daaromtrent. - Hier benevens komen ons mede nog voor de Thermometrische Waarneemingen, door den Heer Thunberg, in de jaaren 1775 en 1776 in Japan gedaan. - Zo ook eene Waarneeming van den Hoog Ed. Geb. Heer Mr. W. Emmery de Perponcher de Sedlnitsky, over de eerste vorming van een Hoos, gezien binnen U-trecht, den 20 Mey 1777, en eene waarneeming van den Heer Runnels, op de Noorderbreedte van 41 gr. en 41 m., van een totaale Zon-eclips, op den 24 Juny 1778. - Hierby komt ten laatste nog een Latynsch berigt, 't welk de Utrechtsche Hoogleeraar Christophorus Saxe aan de Maatschappy medegedeeld heeft, raakende een Romeinsch Altaar, binnen de Stad Utrecht uit den grond gedolven; 't welk eenigermaate een breeder verslag van ons vordert. Deeze ontdekking is te merkwaardiger, vermits ze aanleiding verleent, om den eersten aanleg van Utrecht, op een beter grond, dan tot nog heeft kunnen geschieden, te bepaalen; en te beweeren dat die Stad haare eerste stigting niet verschuldigd is aan de zogenaamde Wilten, maar veel eer aan de Romeinen; als zynde, naastdenkelyk, in 't begin der derde Eeuwe gesticht, onder den Romeinschen Keizer Antoninus Caracalla: 't welk den Hoogleeraar Saxe te meer genoopt heeft, om dit berigt gemeen te maaken.
Na in den aanvang het opgemelde gewigt deezer ontdekkinge in 't algemeen ontvouwd te hebben, laat zyn Ed. zig voorts uit over de eertyds gedaane ontdekkingen van Oudheden in het Sticht, en beklaagt zeer de vroegere agtloosheid daaromtrent. Men zou, vermoedt hy, zo men desaangaande meer oplettendheid gebruikt had, meer lichts bezitten nopens de Oudheden van dat oord, 't welk hem ook in dit geval van dienst geweest zou zyn. Wel inzonderheid zou men dan, is te verwagten, alrede genoegzaame bewyzen gehad hebben, om gegrond te beweeren, dat de Romeinen zig ook aan deeze zyde van den oever des Rbyns in 't Sticht opgehouden hebben; gelyk, onder anderen, af te neemen is, uit een Romeinschen Grafsteen, in 't jaar 1740, even buiten Utrecht, naby de Maliebaan, ontdekt. Van deezen Grafsteen, dien men zedert als een gedenkwaardig Stuk der Oudheid in Utrecht bewaard heeft, geeft de Hoogleeraar, ter deezer gelegenheid, niet slegts een kort verslag, maar hy voegt 'er tevens by eene juiste afbeelding van denzelven. En dit brengt hem voorts tot eene
| |
| |
byzonderer melding van den bovengenoemden Romeinschen Altaar, in 't midden der Stad Utrecht, in den jaare 1777, als een zwaare Steenklomp, uit den grond gedolven: welke bepaalder aanduidt, dat de Romeinen zig niet slegts omstreeks Utrecht, aan deeze zyde van den Rhyn, opgehouden hebben, maar ook daadlyk op den eigen grond dier Stad gehuisvest geweest zyn; nadien ze 'er een Altaar, een bewys van eene Volks-vergadering, gehad hebben. - De Hoogleeraar geeft eene naauwkeurige aftekening van dien Steenklomp, zo als dezelve zig van vooren met het opschrift, en van ter zyde met een hoorn des overvloeds vercierd, vertoont, meldt de gelegenheid by welke, en de wyze hoe, dezelve uitgedolven zy, waar door dit Stuk niet weinig beschadigd is geworden; geeft voorts te kennen, hoe hy dien in eigendom verkreegen hebbe, en deelt tevens mede zyne verklaaring van het Opschrift, zo ver het leesen gisbaar zy.
Uit de gedaante van den Steenklomp, den aart van het Opschrift, en het cieraad van de zydestukken, is, gelyk zyn Ed. aantoont, duidelyk af te neemen, dat dit Stuk een Romeinsch Altaar geweest is. En het Opschrift, schoon 't, zo door den al vernielenden tyd, als door de woeste handen der Werklieden, veel geleeden hebbe, 't welk de juiste bepaaling van den tyd der oprigtinge, vooral daar de Burgermeesterlyke benaamingen uitgelaaten zyn, onmogelyk maakt, leert ons, met voldoende zekerheid, dat de stigting van deezen Altaar gebragt moet worden, tot de dagen van den Roomschen Keizer Antoninus, 't zy dan Antoninus Pius, tegen 't afloopen der tweede, of Antoninus Caracalla, in 't begin der derde Eeuwe regeerende; welk laatste het waarschynlykste is. - Aan dit berigt hegt de Hoogleeraar verder eene ontvouwing van zyne gedagten, wegens den oorsprong van Utrecht, en deszelfs verschillende benaamingen, naar de verscheidenheid der Inwoonderen: welke, na eene voorafgaande aanmerking, dat men ter wederzyde mistast, zo door de Stad te oud, als te jong te maaken, hier op uitkomt.
Schoon men nu, op het bewys van deezen Romeinschen Altaar ontleend, genoopt worde, om met J. Becanus, in proemio Chronici p. 3. G. Heda, in Hist. Episc. Ultraj., C. III. p. 10. L. Hortensius, in L. 1. Rer. Traject. p. 2. H. Junius in Batavia, C. XI. p. 126, en anderen, te stellen dat het Trecht aan den Rhyn door de Romeinen gestigt werd; kan men egter nog geen gehoor verleenen, aan hun- | |
| |
ne vertellingen van een zekeren Antonius, een Gemeensman der Volkelingen, onzeker wien, als ware hy deszelfs stigter, en de plaats zelve, van daar, Antonia of Antonina genoemd. Men ziet zulke droomeryen over 't hoofd in hun, die onbedagtlyk op het gezag van anderen afgaan, en niet gewoon zyn raad te pleegen met de Oordeelkunde; die Leermeesteresse, welke ons de geloofwaardigheid der getuigen leert waardeeren. Aan de andere zyde maakt men de Stad te jong, als men derzelver eerste beginzelen toeschryft aan de Frankische Koningen van den Merovingischen stam, en wel bepaaldlyk aan Dagobert den I, gelyk door Gobelinus Persona, VI Cormodrom. c. 31. gedaan wordt. Niet ten onregte schreef Heda, C. IV. p. 14. deswegens, indien zy onder den Koning Dagobert deezen naam verkreegen had, moest ze toen, (ja reeds ten tyde van Karel den Grooten,) niet het Oude, maar het Nieuwe Trecht geheeten zyn geworden. - Het opgemelde Romeinsche Altaar toch strekt ten genoegzaamen getuige, dat deeze plaats, by den aanvang, onder het Romeinsche bewind gestaan hebbe; 't zy dan als eene legerplaats, een burgt of dergelyken; waaromtrent men zig met gissingen het hoofd niet behoeft te breken, dewyl niemand der
Ouden 'er gewag van maakt. 't Zou althans geheel ongerymd zyn hier om een met vesten omringd Stedeken te denken. Wat 'er wyders van zy, men moet deeze plaats, aan deeze zyde van den Rhyn, door Romeinsch Krygsvolk, als met regt geloovelyk is, bezet, geenszins verwarren met een Kasteel over den Rhyn, op den oudtyds Batavischen grond, naby de tegenwoordige Buurschap Vechten gelegen; dat insgelyks, volgens eene dwaaling van 't gemeen, nog heden verkeerdlyk Wiltenburch heet; daar 't veeleer den naam van Fethna moest draagen, waaruit, by verbastering van den klank, de benaaming Vechten in laatere dagen heeft kunnen ontstaan. Zie vooral den geleerden Buchelius in zyne aantekeningen op Beka, p. 7. (f). De naam Fethna komt althans voor in het Diploma by Heda, p. 29. - Dus ver aangaande de bezitting deezer plaatze door de Romeinen.
Toen de Franken zig vervolgens meester maakten van 't Eiland der Batavieren, en door het Belgisch Gallie, zynde het opgemelde Romeinsche Kasteel, (by Vechten,) waarschynlyk verwoest geworden, verspreidden, zullen de Romeinen genoodzaakt geweest zyn, van langzaamerhand, ook onze landen aan deeze zyde van den Rhyn gelegen te
| |
| |
ontruimen. En hierdoor zullen de Vriezen, zynde nu van de vrees voor de Romeinen ontheven, vermoedelyk eene gunstige gelegenheid gevonden hebben, om zig in 't bezit te stellen van die plaats, 't zy dan een burgt, kasteel of dergelyken, welke de Romeinen voorheen bezet hielden; en die zy, veelligt, naar hunne eigen benoeming, Viltaburg geheeten zullen hebben. Het is toch, myns oordeels, niet noodig, den oorsprong der benoeminge Viltaburg af te leiden, van de Vilten of Wilten, een, ik weet niet welk, Sclavisch Volk, waarvan men geen egt berigt heeft; liever zou ik denken om dezelve af te leiden van wilde, woeste menschen, die zig met de jagt geneerden; welke leevenswyze den Vriezen diestyds eigen was, als bekend is, al ware 't slegts uit het geen wy by Tacitus L. IV. Ann. c. 73, hoewel tot wat vroeger tyd behoorende, gemeld vinden, nopens de hun opgeleide schatting van wilde Ossenhuiden, en hunne Bosschen, vol van groote wilde Beesten. Voorts zullen deeze Vriezen zig, naastdenkelyk, niet slegts bepaald hebben tot de bezitneeming van dit Kasteel Viltaburg, maar op deezen onzen grond, en wel wat nader aan den oever van den Rhyn, hutten opgeslaagen en wooningen gestigt hebben, ter plaatze daar men een gemaklyken overgang (Trajectus) over de wadden van den Rhyn had; van waar zy deeze byeen gebouwde wooningen, naar hunne Theotische spraak, waarschynlyk Tricht genoemd zullen hebben. En dit zo zynde, is 'er geen rede om zig te verwonderen over het gevoelen, dat men Viltaburg en Trajectus, of Tricht aan den Rhyn voor dezelfde plaats heeft te houden. Hoe zou ook anders Venerab. Beda, L.V. de Gest. Angl. c. 12. en Sigebertus Gembl., in Chron. ad Ann. 697, hebben
kunnen schryven, dat Pipyn van Herstal den Heiligen Willibrordus begistigde met het Kasteel Viltaburg? of Liudgerus, in Vita S. Gregorii, Abt en Oppasser van de Utrechtsche Kerke, die zyn Meester geweest was, by het melden der Utrechtsche Bisschoppen, N. XIV, deeze woorden hebben kunnen gebruiken; ‘den Bisschoplyken zetel gevestigd hebbende op eene plaats genoemd Trajectum, die ook Vuiltabureg heet, en uit dit leeven tot den Heer overgegaan zynde, is de Heilige Bonifacius hem opgevolgd?’ En even min had Melis Stoke in zyne Rymkronyk, B.I.v. 112, 113. anders kunnen schryven:
Hi (Willibrorde) quam t'Utrecht
Dat Wiltenburch hiet te voren.
| |
| |
Voeg hier by het geen we leezen in Cronica de Ultrajecto et ejus Episcopatu, te vinden in A. Matthaei Anal. V. AEvi, T. V. p. 309. Ten laaste kwam Willibrord te Wiltenburch, dat is te Utrecht, en haalde veelen, door zyne prediking, over tot het Christelyk geloof. Zie wyders Buchelius in zyne aant. op Beka p. 7. (f.) A. Matthaeus in zyne aant. op den vermeerderden Chronyk van Beka in zyne Anal. V. AEvi. Tom. III. p. 5, 6.; en vooral den hooggeagten Blondeel, in zyne Beschryving van Utrecht bl. 37-76. - En hier uit is dan verder ligt op te maaken, hoe 't bykome, dat deeze Stad, ten tyde van Karel den Grooten, Lodewyk den Godvrugtigen, Lotharius en andere Keizers, in oude Brieven, als in de Traditio Caroli (Magni) de Lisiduna by Heda p. 41, en in het Diploma Ludovici Pii by Heda p. 45 den naam draagt van het oude Utrecht; en door Ludgerus in Vita S. Gregorii zo uitdruklyk genoemd wordt, de oude Stad Utrecht. Dit toont dan tevens de echte Nederduitsche benaaming deezer Stad: dezelve is naamlyk te samen gesteld, uit de twee woorden Old, door eene zagter uitspraak Oud en Tricht of Trecht dat is Oud-Trecht. De tegenwoordige Batavische benaaming Utrecht, en derzelver overbrenging in de Latynsche Spraak, zo men 't nog Latyn moet noemen, Ultrajectum, is op zig zelve van geen de minste betekenis. Zie Buchelius als boven p. 7. (n.), en M. Alting in Notit. Germ. inf. P. I. p. 125, daar hy niet ongepast zegt, Beuzelaars hebben, om het geheel tot Latyn te maaken, het woord Ultrajectum gesmeed.... maar zy, die op zuiver Latyn gesteld zyn, behoorden de Stad altyd Trajectus Rheni, of Trajectus ad Rhenum, te noemen. Voor 't overige schryft Beka p. 4. geheel ongegrond, dat Dagobert gelast heeft, de plaats in 't Latyn Trajectum te noemen. De Franken tog, de Vriezen meermaals overwonnen, en deeze streek Lands een en andermaal bemagtigd hebbende, behielden de oude Vriesche benaaming Tricht of Trecht, als behoorende tot de Theotische spraak, die de Franken met de Vriezen gemeen hadden. Uit dien hoofde doet het ons ook niet vreemd, dat Sigebertus Gembl. ter aangehaalder plaatze, en de Schryver Chronici Fontanellensis op het jaar 717 melden, ‘dat Vultenburch in de Gallische Spraak Utrajectum heet.’ Zy zyn naamlyk misleid geworden, door de vermenging der Gallen en Franken, die eigenlyk Germaanen waren; gelyk men nog heden alle de geenen, die Vrankryk bewoonen, in 't Latyn Galli noemt; daar ze intusschen geen Galli maar Gallo-Franci zyn. |
|