Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Oude en Hedendaagsche Kerklyke Geschiedenissen, van wylen den Hooggeleerden J.L. Mosheim, Kanselier der Hooge Schoole te Gottingen, van den Aanvang der Tegenwoordige Eeuwe, tot aan het zes en zeventigste jaar derzelve, vervolgd; of Proeve eener volledige Kerk Historiender Achttiende Eeuwe. Door J A.C. van Einem, Predikant te Genthin en Rotzdorf. Uit het Hoogduitsch vertaald. Derde Deels 1ste Stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg, en te Amsterdam by W. Holtrop. In gr. 8vo. 472 bladz.Wanneer men een Aardrykskundig Werk in handen krygt, zal het zelden missen, of men zal, zonder den Tytel in te zien, of te weeten waar de Schryver t'huis hoore, kunnen ontdekken, waar men hem te plaatzen hebbe. Geen Land krygt grooter beurt dan 's Schryvers Vaderland; het beslaat meest altoos, naar evenredigheid, verre het grootste gedeelte des Boeks. Hy weet 'er alles nauwkeuriger; hy stelt in alles meer belangs; en denkt dat anderen even zo bestaan als hy: dit moge doorgaan, by zyne Landgenooten; doch zal niet zelden missen by den Buitenlander; 't geen ook de rede is dat Aardrykskundige Werken, uit eene andere taal vertolkt, met dit gebrek behebt, of in dat gedeelte bekort of in andere verbeterd moeten worden. - Ik zal 'er geen voorbeelden van ophaalen. - Iets dergelyks komt den Geschiedboekeren mede over; en schynt het geval te weezen des Kerkelyken Geschiedschryvers van einem, wiens IIIde Deels 1ste Stuk wy hier voor ons hebben. Een Deel alleen van de Luthersche Kerk handelende; met een breedspraakigheid, op zommige plaatzen ruim zo verdrietig dan de voorgaande DeelenGa naar voetnoot(*). Het Eene Hoofdstuk, waar uit dit geheele Boekdeel bestaat, wordt in twee Hoofdafdeelingen gesplist, waarin de eerste de Gelukkige Lotgevallen en den inwendigen toestand der Luthersche Kerke vervat; en welke tweede de Ongelukkige Lotgevallen dier Kerke behelst. De Eerw. van einem vangt aan met eene Algemeene Afbeelding der Luthersche Kerke, die in den eersten opslage bekoorelykheids genoeg heeft; doch welker bevallige trekken droevig verdonkerd worden door de Nieuwe Godsdienstverbeteringen, gelyk by ze noemt, eeniger hedendaagsche Leeraaren, van welken onze van einem allerwegen betuigt en betoont eenen afschrik te hebben. Van de Luthersche Leer spreekende, merkt hy op, dat de Heilige Schrift haar bron is, en maakt dus een aanvang zyns Verhaals met de Uitgaave en Overzettingen derzelve. ‘Doch,’ zegt hy, (en dit deedt ons eene hoope scheppen, welke wy by het openen des Werks niet hadden opgevat,) ‘men zal ons vergunnen, dat wy ons niet bepaalen tot de geene, | |
[pagina 288]
| |
die eigenlyk in onze Kerk verscheenen, en van Euangelisch-Luthersche Leeraaren zyn bezorgd; maar te gelyk ook op de poogingen van andere Gezindheden in dit stuk letten. Want de Lutherschen maaken tog ook gebruik van deeze poogingen; en wy wilden om niet te wydloopig te worden, by elke Gezindheid, daar van ongaarne, afzonderlyk spreeken. Om deze reden zullen wy mede, by de Crityke Philologie en Exegetische Godgeleerdheid, ons verhaal tot andere Gezindheden uitstrekken.’ - Eene hoop niet geheel voldaan; wat de Uitgaven en Overzettingen des Bybels en 't geen hy de Crityk noemt, betreft, kan nog aankomen; doch het vorige is zeer kort, ten bewyze dat hem veele uitmuntende Schriftverklaarders, inzonderheid Engelschen, onbekend zyn. Dit zal, hoe ongaarn hy ook ten deezen opzigte, van andere Gezindheden afzonderlyk spreeke. het nogthans noodig maaken, indien het Werk aan den Tytel van Proeve eener volledige Kerk Historie eenigzins zal beantwoorden. Alles wat tot de opgemelde stukken behoort, is begrepen in vyf- en twintig bladzyden. Waarop hy voortvaart om een zeer breed verslag te geeven van de Leerstellige Godgeleerdheid der Luthersche Kerke met haare veranderingen. ‘Geduurende meer dan de helft onzer Eeuwe schryft van einem, heeft men in de bepaaling der Leerstellingen, die fundamenteele en geene fundamenteele stukken zyn, weinig verandering gemaakt; maar na dien tyd des te meer. Het allergrootste gedeelte onzer Godgeleerden heeft wel geene merkelyke Veranderingen noodig geoordeeld; eene andere party integendeel heeft zich, volgens een vryer onderzoek der waarheid, verpligt 't getal van de fundamenteele stukken te verminderen, en de niet fundamenteele stukken te vermeerderen; doch aan beiden schriften redenmaatige bepaalingen te geeven, een grooter licht over dezelve te verspreiden, van menschlyke byvoegzels te zuiveren; en het geen by de verbeteringen onzer eerste Hervormers overgebleeven was, nog daar by te doen, waar over menig geschil ontstaan is. Deeze aanmerkelyke nieuwigheden laat hy niet onaangeroerd; maar stelt ze voor met de geopperde tegenkantingen en gemaakte tegen erpingen; om, gelyk hy zich uitdrukt, de onzydigheid van een Historieschryver niet uit het oog te verliezen. Dan wy twyfelen zeer of de nieuwerwetsche Godgeleerden in Duitschland hem onzydig in dit stuk zullen aanmerken. Het straalt alzins door dat onze Schryver de Oude Symbolische Boeken, by die Nieuwe Hervormers gansch op geen hoogen prys gesteld, vry sterk aankleeft. Wy kunnen dit stuk, van te veel ommeslags, niet overneemen. Dan om egter, iets te plaatzen, 't welk van verre 's Geschiedschryvers denkwyze hier omtrent vertoont, en tevens voor onze Leezers minst verveelend zal weezen, kiezen wy daartoe 't geen hy verhaalt van de Welspreekendheid op den Predikstoel. Is 'er in eenig stuk eene voordeelige verandering, in deze Eeuw, voorgevallen, dan is het zekerlyk omtrent de openbaare | |
[pagina 289]
| |
voordragt van stukken van Godsdienst voor Godsdienstige Vergaderingen, of de Welspreekendheid op den Predikstoel. Men kan het pas van zig verkrygen, om de slegte aanleidingen tot preeken, de kunstig bewerkte, gedrongene, zinryk zullende zyn, met zo veel onnutte geleerdheid zo wel als betwisting der partyen opgevulde, en daarby slegt geschreeven, preeken en ontwerpen tot dezelve, uit voorige tyden, eenige uitgezonderd, thans nog te leezen. Waren 'er deze misgeboorten van 's menschen verstand werklyk niet; men zou byna aan hunne mogelykheid twyfelen. Geloofd zy Gods Voorzienigheid, dat ze de Kerk van dit Kaf heeft gezuiverd. - In het begin dezer eeuwe nam de zogenoemde Pietismus ongemeen toe. Spener, franke met huns gelyken, leerden de Predikanten, alle onnutté geleerdheid uit hunne voordraagen uitlaaten, en de Euangelische Zedekunde preeken. De laatste lag tot een byzonder grondbeginzel: elke preek moest ten minsten zo veel van den weg der Zaligheid bevatten, dat de Toehoorder hem vinden, bewandelen en zalig konde worden, al hadt hy, in zyn leeven, slegts maar ééne preek gehoord. - Een groot getal Kerkleeraaren vond niet alleen op deeze nieuwe preekmethode veel te zeggen, maar bleef ook trouw by de oude, of uit gemak, of uit gebrek aan kundigheden, weeten wy niet, maar tot groot nadeel der Gemeenten. Wat gottsched in de verbetering der Duitsche taal, welke zo veel tot eene verbeterde voordragt toebragt, gedaan heeft, dat deedt mosheim, die klaar- en fraaiheid onzer Moedertaale zo zeer als vernuft en schranderheid in zyne magt hadt, omtrent de geestlyke welspreekendheid. Met hem begon, sedert 1725, een nieuw groet tydperk derzelve. Hy verklaarde, in zyne Heilige Leerredenen, de Schrift. Hy philosopheerde, hy schilderde, hy roerde. Jammer alleen, dat zyn voorstel meer woordenryk dan zaaklyk was. De goedkeuring, welke hy wegdroeg, ging ongemeen verre, en, (wy zeggen wel niet te veel,) was dikwyls overmaatig. Veele voorrechten hadt by, ongetwyfeld, boven zyne tydgenooten; maar de slaafsche navolging zyner Leerredenen was zo buitenspoorig, als nadeelig en onmogelyk. - De mathematische en philosophische Leeraaren kwamen, byna in dat zelfde tydperk, op de baan, en maakten bykans geen onderscheid, of ze op den Kanzel dan op den philosophischen Leerstoel stonden. J.j. rambach, die verlichten wilde en stigten, bleef, onder de toenmaalige Leeraaren, op den middenweg. Hy sprak eene zuivere Duitsche taal, zyn voorstel was bevindingryk en practikaal. En hy hadt toen, naa mosheim, de grootste goedkeuring. Vervolgens wilde alles verheven zyn. Men kwam tot een hoogdraavend, en met de vatbaarheden van een gemeen Christen gansch en gaar niet strookend voorstel. Hierby kwam de Messiade. Alles wemelde van Seraphynen. Euthusiasmus (Geestdrift) kwam in de plaats eener bedaarde overtuiging, en eene grondige kennis en verbetering verviel. Inmiddels zal men ligt begrypen, dat ik, hier, slegts van den heerschenden toon | |
[pagina 290]
| |
spreeke. De veele uitzonderingen en afkeuringen van dien, welke men, in die dagen met vermaak bespeurde, zyn bekend. In de nieuwste tyden zyn veele deezer fouten gelukkig en juist gemyd. Men kan, over 't algemeen genomen, met de verbeteringen onzer tyden, te vrede zyn. Men brengt, ten minsten grootendeels, niet meer onnutte zaaken, en met het doelwit niet instemmende Geleerdheid op de heilige Leerstoelen, maar predikt wat onderregten, stigten en verbeteren kan, alhoewel men het, ten opzigte van den inhoud der Godsdienst-waarheden, die voorgedraagen moeten worden, en ten aanziene van het denkbeeld nopens de stigtinge nog niet eens is, ja eenigen meer voor eene enkele bedaarde overtuiging des verstands en grondige aandoening des wils, anderen, integendeel, meer voor de verwekkinge der hartstogten, en nog anderen voor beide te gelyk zyn ingenomen. In de uitdrukking heerscht duidlykheid, gemaklykheid en juistheid. Men spreekt niet te hoogdravend, maar vervalt mede niet tot het laage. Doch even als het menigmaal gebeurt, dat men, ten zelfden tyde, wanneer men oude fouten uitroeit, nieuwe begaat, zo ontbreekt het ook niet aan nieuwe fouten by de heilige voorstellen. De al te zeer vermenigvuldigde en overbodige zedekundige preeken, waarby bykans alle voordragt der Geloofsstukken verbannen, en de beweegreden tot deugd, die 't Euangelie aanbiedt, aan een kant gezet worden, telt, en onzes oordeels niet ten onrechte, een groot gedeelte onzer schrandere Godgeleerden onder de gebreken onzer nieuwe preek-methode. Want veele preeken zyn tog, wanneer men geheel naar waarheid wil oordeelen, 't fatsoen en de bekleeding niet gerekend, werklyk niets dan schraale zedekundige verhandelingen. Dikwerf leeraart men byna eeniglyk, een Philosophische Zedeleer, daar men, nogthans, als Predikers des Christendoms, eigenlyk de Bybelsche moest prediken, en de bewyzen, den Bybel eigen, niet verzwygen. En mogt men zo voortgaan, als eenigen begonnen hebben, dat men zelfs de byzondere betrekkingen van 's menschen leeven afhandelt, zo dat de rechtskunde, huishoudkunde, handel, regelen, en dergelyke dingen meer, tot onderwerpen op den Predikstoel gemaakt worden; dan weete ik niet, of men daar by op den naam van een Euangeliedienaar eenen gegronden eisch doen moge, en of men by zyne Toehoorders meer voor de aarde dan voor den hemel zorge. Uitmuntend is de Zedekunde; zy is een fraay gedeelte van Jesus Heilige Leer; maar Jesus heeft de Zedeleer en 't Euangelium vereenigd. Die zig zyne knegten noemen, zullen zich, hoope ik, voor niet wyzer houden, dan Hy is. De pligten der Christenen met de redenen voor dezelve duidelyker te ontvouwen, en vatbaarer te maaken, ja zomwylen, naar gelange de toestand der Gemeenten en byzondere gelegentheden, zelfs eene eenvoudige verklaaring te geeven, en zig op eene klaare voordragt van geheel byzondere | |
[pagina 291]
| |
pligten toe te leggen, is met de kloekheid en rechtschapen waarneeming van den amptspligt juist instemmend, en voegt denzulken, die Vaderen hunner Toehoorders willen wezen. Maar 't Euangelie en den weg ten Hemel daar by uit het oog te stellen, is strydig met den pligt en onverantwoordelyk; dit is niet Christus Kudde weiden, maar van de weide af, en op zydwegen en na dorre plaatzen leiden, daar 't den onsterflyken geest aan een verzadlgend voedzel ontbreekt. Ik wenschte wel, ware het mogelyk, de rekening te zien, of meerder menschen, door Euangelisch-moreele dan enkel zedekundige preeken, grondig verbeterd waren geworden. By de Zendingen heeft men reeds door ondervinding gezien, dat veel meerderen door 't Euangelium van Christus zyn gewonnen dan door andere leeringen en voorstellen. En ik heb my, daar ik voorlang, hier op myne aandagt, naar verpligting, veste, door eigen zo wel als met voordagt gezogte en ontvange berichten, overtuigd, dat de beste moreele voordragt, al wierdt ze nog zo hoog gepreezen en bewonderd, die werking nogthans in de gemoederen der menschen niet voortbragt, die evenwel het doel onzer predikatien zyn moet. - Daarenboven zal men het, niet minder, voor eene schadelyke mode onzer tyden moeten houden, dat, by veele Leerredenen, de text alleen voor parade afgeleezen, maar 'er niet verder aangedagt worde. Het is waar, dat by de jaarlyksche Texten der Euangelien en Epistels, waarby men niet altoos het zelfde zeggen, of zekere waarheden, die evenwel de toestand der Toehoorders vordert, ongezegd wil laaten, eene nauwkeurige verklaaring van den text niet altoos mogelyk is; maar nogthans moet de voordragt uit denzelven worden afgeleid, en hy niet te enemaal ongebruikt blyven. Doch ook deze mode volgt men niet slegts by de Zondags, maar ook by de andere Texten. Wordt nu daardoor, niet de eerbied gekrenkt; die wy Gods Woord verschuldigd zyn, 't Volk van den Bybel afgeleid, waaruit, gelyk men niet ontkent en niet ontkennen kan, tog alle Godsdienstleeringen moeten afgeleid worden? En hoe zal het den Bybel leeren verstaan, wanneer het niet, door openbaare voorstellen, eene opheldering van dien ontvangt? Doch genoeg hiervan!’ In dien eigensten trant handelt onze Geschiedschryver over de Zedeleer, de Symbolische en Wederleggende Godgeleerdheid, het Kerkenrecht, de Kerkhistorie, de Pastoraal Theologie, de geleerdheid en bevordering derzelve, Philosophie, Natuurkunde, Historie, Fraaije Weetenschappen, Schoolen, Universiteiten en Genootschappen, Schryvers en voornaame Kerkleeraaren; welker naamlyst vergezeld gaat van een kort Leevensberigt deezer Mannen aan den voet der bladzyden geplaatst; 't welk ons kennis doet krygen aan veelen, wier naamen naauwlyks in onze Gewesten waren doorgedrongen. Onder de Smaldeeling, betyteld de Uitwendige toestand der | |
[pagina 292]
| |
Euangelisch Luthersche Kerke, handelt onze Geschiedboeker, van de Kerkgebruiken, de byzondere veranderingen van eenige Kerkplegtigheden, Jubelfeesten, Kerklyke Regeering en Kerktugt. De tweede Hoofdafdeeling stelt ons voor oogen de Ongelukkige Lotgevallen der Euangelisch-Luthersche Kerke. Als de Dwaalingen en misslagen der Leeraaren, de Aanvallen en Verdrukkingen der Roomsche Kerke, de Geschillen met de Gereformeerden, de Toeleggen ter Vereeniging en voorslagen van Vrede, de Geschillen met de Indifferentisten, de Inwendige Geschillen over de Wolfiaansche Philosophie, de Terministische en Pietistische Geschillen, enz. Het lust ons niet een naamlyst daar van af te schryven. By het doorleezen kwam ons menigmaal voor den geest, een Epigramma van den beroemden werenfels, waar mede wy zullen sluiten.
Extinguitur fides, peritque charitas;
Pietas jacet, ridetur innocentia;
Excessit omnis cordibus Dei timor;
Nil Christianum in Christianis cernitur
Nec his potens medela quaeritur malis.
Quid ergo agunt Christi ministri? Disputant.
|
|