| |
| |
| |
Geschiedenis van Deenemarken, geduurende de Regeering van het Oldenburgsch Huis. In het Hoogduitsch geschreeven door J.H. Schlegel. Eerste Deel. Te Utrecht, by de Wed. J. Terveen en Zoon en G.v.d. Brink Jansz. 1780. Behalven het Voorwerk, 302 bladz. in gr. octavo.
Een opmerkzaam Historieschryver, die met onvermoeiden arbeid alles nagespoord heeft, wat ter ophelderinge der Deensche geschiedenissen, zedert de verheffing van het Oldenburgsche Huis, ter bestieringe van dat Ryk, kan strekken, vertoont zig alomme in deeze Gedenkschriften. De Heer Schlegel behandelt dit onderwerp, van alle zyden, met zulk eene oordeelkundige juistheid, dat hy niet alleen zyne Landgenooten verpligte, maar tevens dank behaale by allen, die reeds voorlange gewenscht hebben, na een naauwkeurig verslag der Geschiedenissen van dat Ryk, zints die dagen. En de uitvoering hiervan is over 't geheel zo wel ingerigt, dat alle Liefhebbers van Geschiedschriften, 't zy ze daadlyk ter leeringe, of slegts ter voldoeninge hunner nieuwsgierigheid, leezen, 's Mans Werk met vermaak kunnen doorbladeren. - Het thans in 't Nederduitsch afgegeeven gedeelte behelst de lotgevallen van Deenemarken, onder de drie eerste Vorsten uit het Oldenburgsche Huis. Christiaan de I, zints het jaar 1448 tot 1481: deszelfs oudste Zoon Joannes tot het jaar 1513: en Christiaan de II, die zynen Vader opvolgde, maar eerlang in den haat zyner Onderdaanen viel; na veel tegenstribbelens in gevangenis geraakte; in 't jaar 1546 afstand deed van zyn regt op den Throon, en in den jaare 1559 overleed. Geduurende dien tyd hadden de Deenen tot hunnen Koning verkooren, eerst Frederik, zyns Vaders Broeder, die van 't jaar 1523 tot 1533 regeerde; vervolgens deszelfs Zoon, Christiaan de III, die in 't jaar 1559 overleed, en op wiens dood zyn Zoon Frederik de II het Ryksbestier erlangde. - Voor de ontvouwing der Ryksgeschiedenissen, onder de drie eerst opgenoemde Vorsten, gaat in dit. Deel, by manier van Inleiding, een geschiedkundig berigt van de afkomst en uitbreiding van het Oldenburgsche Huis, dat op zigzelve een leerzaam verslag van verscheiden byzonderheden behelst. - Wy
zullen het zelve, tot op den eersten Deenschen Vorst uit dat Huis beknoptlyk nagaan;
| |
| |
en voorts nog, tot eene nadere proeve van des Autheurs schryfwyze, melden, hoe zyn Ed. ons de verheffing van dit Huis, tot de Koninglyke waardigheid beschryft.
Na een herhaald streng onderzoek is men versterkt in 't oude algemeene gevoelen, dat dit Huis afstamt van den ouden Saxischen Wittikind, die in 't jaar 785 het Christendom aannam. En 't komt als onloochenbaar voor, dat deszelfs nakomelingen, in dien eigensten oord, welken men naderhand het Graafschap Oldenburg genoemd heeft, als aanzienlyke Saxische Graaven, hunnen zetel gehad hebben. Men schynt daarbenevens op goeden grond te mogen beweeren, dat dit Geslacht eerlang, onder andere verbintenissen, ook verzwagerd is, met Harald, een Deensch Prins, die, in 't jaar 826, zyn Vaderland verlaaten, en zig naar 't Keizerlyke Hof van Lodewyk den Vroomen begeeven had, om 't Christendom openlyk te omhelzen. Deeze Prins, aldaar gunstig ontvangen, verkreeg van den Keizer een Graafschap in Vriesland, beslaande het noordlyke gedeelte van het thans genoemde Oldenburg; dat voorts, met het zuidlyke vereenigd, dit Graafschap uitgemaakt heeft; het welk dus oudtyds, ten deele uit Saxische, ten deele uit Vriesche Landen, bestond. Vermoedelyk heeft die vereeniging stand gegreepen, onder Graaf Diederik, een afstammeling van Wittikind, gehuwd met Reinhildis, eene kleindogter van Harald; en van deezen Diederik heeft men, naar alle waarschynlykheid, de volgende Oldenburgsche Graaven af te leiden. De Heer Schlegel, de verdere duisterheden dier afleidinge naspoorende, en tusschen beiden zyne oordeelkundige aanmerkingen, over die omstandigheden der tyden en zaaken, in zyn onderzoek invlegtende, brengt ons voorts, in de vyftiende Eeuw, op eenen Graaf Diederik, gehuwd met Hedwig, Zuster der laatste Schauwenburgsche Hertogen van Sleeswyk en Graaven van Holsteyn, Hendrik, Gerard en Adolf; welke laatste vervolgens nader in aanmerking zal komen. Uit dit Huwelyk nu is gebooren, in 't jaar, 1426, Christiaan; in welken het Oldenburgsche Huis, in 't jaar 1448, eerst aan de Deensche, kort daarna mede aan de Noorweegsche, en vervolgens ook aan de Zweedsche, Kroon geraakt is. Eene verheffing, welks begin Christiaan grootlyks verschuldigd was, aan den bovengenoemden Hertog Adolf, gelyk ons de Heer Schlegel, in de beschryving van 's Vorsten komst tot den Throon, breeder meldt.
De Deensche Natie, in de verkiezing van een nieuwen
| |
| |
Vorst, het Koninglyke bloed ten hoogste eerende, vond zig eenigermaate verlegen op het kinderlooze overlyden van Koning Christoffel; te meer, daar 'er van de voorige Koningen, de broeders, Erich Mendved en Christoffel de II, insgelyks geen nakomeling ware. Zulks noodzaakte hen te rug te zien, tot op de afstamlingen van Koning Erich Glipping, die in den jaare 1286 omgekomen was; onder welken zig de bovengenoemde Hertog Adolf, zynde een agterkleinzoon van de kleindogter deezes Konings, de naaste bevond. Hy was bekend voor een Man, welke zyn aanzienlyk Vorstendom, met uitneemend verstand en zagtzinnigheid, bestierde; 't welk de Grooten van Deenemarken deed overhellen, om hem tot Koning te verkiezen; doch de Hertog, deswegens door hen geraadpleegd zynde, wees deeze aanbieding heuschlyk van de hand.
‘Hertog Adolf had, vervolgt onze Autheur, geduurende zijne jeugd, onder de grootste zwarigheden, voor zyn vaderlijk hertogdom gestreden. Maar de aanbieding eener onverwagte kroon verblindde hem daarom niet. In de toenmalige gesteldheid van alle staaten was de eer van te heerschen met oneindige moeilykheden verknogt. Een regent moest gestadig reizen; over elke zaak van eenig gewigt vergaderingen beleggen; nu de tegenkantingen der geestlijken en dan die des adels dulden; de burgerij, die, hier en daar, door den koophandel ryk en trots werd, aanmoedigen en ontzien; onstuimige klagten van het gemeen gelaten aanhoren, en, als hij dezelven meende weggenomen te hebben, wederom nieuwen verwagten. Met de grootheid der rijken vermeerderden de gevaaren en moeilijkheden. Zig denzelven te onderwerpen, daar toe kon een Vorst, dien ondervinding en jaaren den luister der magt en grootheid in de regte gedaante reeds getoond hadden, bezwaarlijk lust hebben, ten ware misschien de vaderliefde te hulp kwam, en hem deed hopen, aan kinderen en kindskinderen zijne regten in betere tyden na te laaten. In eenen reeds vyftienjarigen egt met margareta van hohenstein was de Hertog adolf nog zonder erven. Hij had geen naastbestaanden, [zijnde zijne twee bovengenoemde broeders reeds overleeden,] dan de zoons zyner eenige Zuster Hedwig, de drie Graaven van Oldenburg christiaan, maurits en gerard, die hij, [na 't overlijden der Ouders omtrent het jaar 1440,] met bijzondere tederheid, aan zijn hof had opgevoed. Hierbij werd zijn gemoed nog door eene edele
| |
| |
overweeging bestierd. In Deenemarken was eene jonge en beminnenswaardige koninglijke weduwe, aan welke, volgens het gebruik dier tijden, geheele landschappen tot eene lijftogt moesten toegelegd worden, indien zij weduwe bleef, of ook elders in huwlijk trad. De Deenen hadden reeds gewenscht, eer dat nog allen aan den Hertog adolf dagten, haar als regerende Koningin te behouden; en adolf was een vertrouwd Vriend van haar Vader, en van het gantsche huis van Brandenburg; en hij was overtuigd, dat de verbindtenis met haar een uitsteekend geluk voor den toekomenden Koning zou zijn. Deze redenen vermogren zo veel op hem, dat hij verzogt, om voor zijn persoon van de aangeboden kroon verschoond te zijn. Hij verontschuldigde zig met zijnen ouderdom, schoon hij eerst in zijn 47ste jaar was, en bevool daarentegen den gezanten den oudsten der zoonen van zijne zuster aan, christiaan, Graave van Oldenburg: - Deeze, toen 22 jaaren oud, als oudste van de broeders, de graafschappen Oldenburg en Delmenhorst alleen regeerende, was een jongeling van eene uitstekende verwagting; en adolf was yverig werkzaam tot de verheffing van zijn Neef.
Door den Bisschop van Sleeswijk en andere Deensche Raaden verzeld, begaf hij zig, zonder uitstel, naar Koppenhage, en nam aldaar, in zomermaand, als Hertog van Sleeswijk, zitting onder de Deensche Rijksraaden. De keurvergadering duurde tot in Oogstmaand; en onderwijlen had de Hertog adolf de voorzigtigheid gebruikt van den vermoedelijken kroonverwagteling in zijn Hertogdom Sleeswijk, tot aan de grenzen des Rijks, te laten komen; en zelfs bragt hy deszelfs zegel met zig naar Koppenhage, om, in zijnen naam, het geen hem zou goed dunken, en het geen de gemoederen kou winnen, des te zekerer te belooven. Zo beloofde, onder anderen, de Bissschop joannes van Roschild, dat hij tot de verkiezing van christiaan behulpzaam zoude zijn, en bedong daarentegen voor zig, dat dezelve de wettige aanspraak op de voormalige Bisschopsstad Koppenhage voor hem zoude openlaten. Bij de Rijksraaden in het algemeen, stelde de Hertog zig als borg, wegens zekere voorwaarden, die de nieuw verkozene moest vervullen; waartegen deze, in eene bijzondere akte, zijnen Oom verzekerde, hem voor zijne borgschap ten allen tijde schadeloos te houden.
Na dat 'er een eenparig besluit genomen was, keerde de Hertog, door eenige Deensche Ryksraaden verzeld, weêr
| |
| |
naar zijn Vorstendom. De laatsten vonden hunnen toekomenden Heer te Hardersleben, en bragten, met hem, de gewigtigste zaak, tot stand. Christiaan ondertekende aldaar, den eersten van Herfstmaand, de Handvest, welke hem voorgelegd werd. De Rijksraaden hadden de voorwaarden derzelve op de wijze, gelijk het in de volgende tijden, met de Keizerlijke verdragen, in Duitschland geschied is, naar de tegenwoordige vereischten des Rijks geschikt. - Onmiddelijk na deze verrigting, bezogt christiaan zijn nieuw Rijk, om op de landgerigten, en inzonderheid te Wiburg, in Jutland, en te Lund, in Schonen, de hulde te ontvangen, en zijnen koninglijken eed af te leggen. Men vind reeds van het begin van wijnmaand gunstbewijzen, door hem midden in Deenemarken als Koning toegestaan. Een gewigtig voordeel, dat hij, ook volgens de grondwetten der Calmatsche vereeniging, door deeze verkiezing verkreeg, was een zelfs in het Keurrijk plaatshebbend erfregt voor zijne toekomende manlijke, ja zelfs vrouwlijke nakomelingschap. Men verbond zig, om zijnen zoon, na hem, of, indien hij 'er meer had, éénen van dezelven, als Koning te erkennen, en de overigen, gelijk ook de dogters, op Rijkskosten, behoorlijk te verzorgen. - Op deeze wijze werd christiaan eenpaarig door de geestlijke en waereldlijke Raaden op den troon geroepen, en door alle de inwoners van Deenemarken met vreugde ontvangen.’
En 'er verliepen, gelyk onze Schryver verder aantekent, maar weinige maanden, of hy werd ook Koning van Noorwegen. In de vasten van 1449 werd hy aldaar verkoozen, en den 28sten van wynmaand in dat zelfde jaar staatlyk gekroond. De Zweeden waren insgelyks deezen Vorst eerlang toegedaan, en wel met dien uitslag, dat zy hem op den 24sten van zomermaand des jaars 1457 voor hunnen Koning uitriepen, en den 29sten daar aan volgenden plegtig kroonden. Christiaan zag dus de drie Noordsche Kroonen weder vereenigd, en zig in 't bezit van het vereenigde Koningryk; dan in 't jaar 1467 viel Zweeden hem weder af; en 't was hem niet mogelyk zyn regt tot dien Throon te handhaaven, of zig in 't bezit van denzelven te herstellen. De hereeniging deezer drie Ryken greep eerst stand onder zynen Zoon en Opvolger joannes, in het jaar 1497; zedert welken tyd dezelve, hoewel onder veele onlusten, stand hield, tot op het jaar 1523, toen christiaan de II afgezet, en Frederik in deszelfs plaats verkoozen werd tot Koning over Deenemarken
| |
| |
en Noorwegen; terwyl de Zweeden, zig van de Deensche heerschappy ontslaande, vervolgens gustavus wasa tot hunnen Koning verkoozen; zedert welken tyd het Zweedsche Ryk, tot heden, op zigzelven een afzonderlyk Ryk gebleeven is. |
|