Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnderwys in de Redenkunde, door D.v.d. Wijnpersse, A.L.M. Th. & Phil. Dr. Hoogl. in de Wysbegeerte, enz. te Leiden. Naar den tweeden Latynschen druk in 't Nederduitsch vertaald, en met eenige aanmerkingen uitgegeeven, door J.J. le Sage ten Broek, A.L.M. Th. & Ph. Dr. Honorair Hoogleeraar in de Wysgeerte en Bedienaar des Godlyken Woords te Rotterdam, enz. Eerste Stukje. Te Rotterdam, by J. Pols, 1780. Behalven het Voorwerk, 214 bladz. in gr. octavo.Aangemerkt de algemeene hoogagtinge, waarmede dit Latynsche Geschrift van den Hoogleeraar van de Wynpersse, zints deszelfs herhaalde uitgave tot heden, bestendig ontvangen is, zo heeft men niet te twyfelen, of onze Landsgenooten zullen het den Hoogleeraar le Sage ten Broek dank weeten, dat zyn Ed. zig wel heeft willen verledigen, om het zelve in 't Nederduitsch gemeen te maaken. Onze Hollandsche Leezers erlangen hierdoor een Werk, dat daadlyk dienen kan, ter beschaavinge en uitbreidinge van hun redelyk vermogen, dat hen, op eene voortreffelyke wyze, boven alle andere Schepzelen in dit ondermaansche verheft. De daar toe vereischte kundigheden, en derzelver in 't werkstelling, worden, in dit Onderwys, beknopt en geleidelyk voorgedraagen: de manier van voordragt is zeer bevatlyk; en daar het den mingeoefenden Leezer nog al eens zoude mogen haperen, kunnen hem de by gevoegde aanmerkingen des geëerden Vertaalers te hulpe komen. Vooraf gaan, als ter Inleidinge, twee kortbondige Verhandelingen. De eerste is geschikt ter ontvouwinge van de Wysgeerte in 't algemeen, ten opzigte van derzelver aart, voortreffelykheid en uitgestrektheid; met een nevensgaand kort verslag van de vroege opkomst en den verderen voortgang der Wysgeerte. En de tweede gaat over de Redenkunde in 't byzonder, welker aart en nuttigheid insgelyks aangeweezen wordt. - Vermits nu de Redenkunde, volgens des Hoogleeraars bepaaling, ‘die kunst is, welke het verstand bestiert in de kennis der zaaken,’ zo heest men dezelve niet alleen als eene beschouwende, maar tevens | |
[pagina 273]
| |
als eene beoefenende weetenschap aan te merken. Uit dien hoofde stelt zig de Autheur gepastlyk voor, in de eerste plaatze, op te geeven, ‘de beschouwende kennis van het geen tot de volkomenheid van ieder werking des verstands behoort;’ en dan verder de beoefening te verklaaren, of te toonen, ‘waarop men zich moet toeleggen om die volmaaktheid te verkrygen, en alle onze kennis te beschaaven.’ Het eerste gedeelte wordt in dit Stukje afgehandeld, en de ontvouwing van 't beoefenende deel zal de inhoud van een tweede Stukje zyn; waarop dan veelligt de vertaaling van des Hoogleeraars onderwyzing in de Bovennatuurkuude zal volgen. De inrigting der behandelinge van het beschouwende deel is veelal naar de gewoone orde geschikt. Eerst komen de denkbeelden in hunne verschillende omstandigheden in aanmerking. Hierop volgt het geen men omtrent de bepaaling en onderscheiding, mitsgaders omtrent het oordeel en de verschillende soorten van voorstellen, in agt heeft te neemen. En dit brengt den Hoogleeraar tot de redeneering en onderscheiden manieren van sluitredenen; waaraan hy ten laatste zyne onderrigtingen hegt over de zekerheid, en 't geen 'er vereischt wordt om tot dezelve te komen, zo verre 't ons mogelyk is; terwyl wy ons voorts naar de waarschynlykheid hebben te regelen. - Begeert men, buiten dit algemeene verslag, nog eene byzondere proeve van 's Hoogleeraars wyze van voordraagen, men leeze dan 's Mans voorstel, wegens de samen attende en afgetrokkene denkbeelden; 't welk wy te eerder uitkiezen, om dat het, behalven zyne byzondere nuttigheid voor zommigen, ons te gelyk gelegenheid geeft, om een en ander staal der ophelderende aantekeningen van den Hoogleeraar ten Broek by te brengen. Na eene verklaaring van 't geen men eenvoudige en samengestelde denkbeelden noemt, waarvan de eersten ‘in geen meer bevattingen ontbonden kunnen worden,’ en de laatsten integendeel, ‘in meer andere ontbonden kunnen worden;’ merkt de Hoogleeraar aan, dat men deeze samenstelling der denkbeelden ook daar uit kan ophelderen, dat wy gewoon zyn over ééne en dezelfde zaak meerdere afgetrokken denkbeelden te maaken, in welken de geheele zaak, als 't ware, ontbonden wordt. En hierop geeft hy ons deeze onderrigting, raakende de samenvattende en afgetrokken denkbeelden. ‘Een samenvattend denkbeeld (idea concreta,) of het denk- | |
[pagina 274]
| |
beeld van eene zaak in haare samenvatting, in haar geheel (idea rei in concreto,) wordt genaamd, het welk eene zaak bevat in de geheele “samenneeming van haare wijzen of gesteldheden.” b.v. Deeze tafel, mijn hoedGa naar voetnoot(a). Maar een asgetrokken denkbeeld (idea abstracta) is, het welk iets van de zaak afzonderlyk vertegenwoordigt, als de sterkte van de tafel, de gedaante van den hoedGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 275]
| |
Zodanige aftrekking heeft plaats, of ten aanzien van de onderscheiden deelen eener zaak; gelijk, wanneer een Ontleedkundige het menschelijk lighaam beschouwt, door alle deelen, welke het zelve uitmaaken, één voor één na te gaan: of ten aanzien van de onderscheiden wijzen of gesteltheden eener zaak; gelijk, wanneer een Natuurkundige in eenig metaal onderscheidenlijk waarneemt, deszelfs kleur, zwaarte, hardheid, enz. - Ja, in het overweegen van die wijzen zelven, trekken we wederom verscheidene gesteldheden of bepaalingen derzelver van elkanderen af: gelijk, wanneer we in de beweeging van een lighaam afzonderlijk nagaan, de snelheid van dezelve, de rigting, de geduurzaamheid, enz. - Maar, van den anderen kant, wordt ook, door de afgetrokken vertegenwoordiging eener zaake, dikwijls eene samenvatting gemaakt van eenige wijzen, met ter zijde stellinge, als het ware, van de overigen. Dus ontstaat b.v. een algemeen denkbeeld, of de algemeene kundigheid (idea sive notio universalis,) van eene zaak, welke niets anders is, dan “eene samenvoeging van gesteldheden, welke aan veele zaaken gemeen zyn.” Zoo spreeken we van een paard, van eene star; van water in het gemeen: te weeten, wanneer we letten op die aandoeningen, welke gewoonlijk samengevoegd zijn in alle paarden, in alle starren, met ter zijde stelling van die, welke aan dit of dat paard, aan die of deeze star, eigen zijn. Of schoon wij door een afgetrokken denkbeeld de zaak niet bevatten, gelijk ze waarlijk is, in haare geheele ruimte; moet men daarom evenwel niet meenen, dat zulk een denkbeeld valsch is, of dwaaling veroorzaakt. Want door het zelve wordt zoodanig iets vertegenwoordigd, het welk waarlijk in het voorwerp plaats heeft: en terwijl de overige gesteldheden van hetzelve voor een tijd ter zijde gesteld worden, worden evenwel deeze niet ontkend, noch op haar zelve, noch in haaren samenhang met de overige. b.v. Die op iemands deugd agt geeft, ontkent daarom zijne gedaante, of zijne weetenschap niet. - Zelfs hebben wij, om eigentlijk te spreeken, geen denkbeeld van wijzen, zonder eenige vertegenwoordiging van een zeker onderwerp, waarin zij plaats hebben. Want van eene zaak, welke in haar zelve onmogelijk is, gelijk een wijze zonder zelfstandigheid zijn zoude, kunnen wij zelfs geheel geen denkbeeld maaken. Maar de aftrekking bestaat alleenlijk daar in, dat wij, in de beschouwing van het voor- | |
[pagina 276]
| |
werp, meer op de eene of andere gesteldheid van het zelve, dan op de overige, agt geevenGa naar voetnoot(a). Vervolgends is het voor ons ten hoogsten nuttig en noodig, dat wij afgetrokkene denkbeelden maaken. Want dewijl wij gewoon zijn de zaaken niet volledig en zonder eenig gebrek te kennen; zouden wij derhalven geheel geene denkbeelden van dezelve hebben, zo het ons niet geoorlofd ware een gedeelte van haare gesteldheden ons te vertegenwoordigen, terwijl de overige nog buiten het bereik van onze kennis bleeven. Ook verkrijgen wij de kennis van zaaken niet anders, dan door haare verschillende uitwerkselen of verschijnselen na te gaan, en daaruit haare onderscheidene hoedanigheden en gesteldheden te leeren: en wij kunnen onze verkreegene kennis van zaaken aan anderen niet mede deelen, dan door onderscheidenlijk alle de deelen of gesteldheden, welke de zaak bezit, één voor één, door te loo- | |
[pagina 277]
| |
pen. Daarenboven zouden wij de onderlinge verbintenissen van zaaken, haare overeenkomst, en verschil, nooit bevatten; indien wij niet afzonderlijk agt gaven op die gesteldheden, waar door zij onderling betrekking tot elkander hebbenGa naar voetnoot(a). Eindelijk zouden wij van onze spraak, welke wij tot de beoeffening en beschaaving van ons verstand zoo zeer noodig hebben, buiten dat geheel geen gebruik kunnen maaken: terwijl de meeste woorden afgetrokkene en algemeene kundigheden zijn, en ook zijn moeten. - Derhalven moeten wij, om ons denkbeelden van zaaken in haare geheele samenvoeging te vormen, en dezelve te volmaaken, in eene nauwkeurige beschouwing der voorwerpen afklimmen tot meerdere en verscheidene afgetrokken denkbeelden.’ |
|