zondere leven, tusschen menschen en menschen, voornaemlyk in zeven verschillende betrekkingen, plaets heeft.
‘1. Gebeurt het, dat een ander iets van ons vordert, het welk men, naar het strengste recht, niet verplicht zou wezen aan hem te geven, of voor hem te doen, en konnen wy het, zonder onze schade en tot 's naasten voordeel, inwilligen, zouden wy in zulk een geval wenschen, dat onze naaste het ons gaf, ons deed? de bescheidenheid eischt, dat men geve den genen, die iets van ons verzoekt. Hebben wy naar het stiptste recht iets van iemand te vorderen, en is zulk een minder in staat om het te geven, of zyn de omstandigheden van zaken zoo veranderd, dat het hem schadelyker zou wezen, dan wy konden denken, toen hy het ons schuldig wierd? de bescheidenheid vereischt, dat men het uiterste niet van hem vordert, op dat men niet al te rechtvaardig zy. - Zouden wy, in 't een of 't ander geval, met iemands toegevendheid ons voordeel konnen doen? de bescheidenheid gebiedt, dat wy nooit onzen broeder vertreden, of bedriegen in onze handelingen. - Ryzen 'er, over onze of onzes naasten eischen, rechtsgedingen? de bescheidenheid opent het oor en hart tot billyke voorwaarden, om den twist te eindigen; terwyl zy raadt, liever ongelyk te lyden, dan het eenen anderen aan te doen, en, gelyk Abraham aan Loth deed, zelfs zynen minderen genoeglyke voorwaarden voor te slaan, om vrede en liefde te bevorderen.
2. Staat men met zynen naasten naar het zelfde voordeel, zoekt men dezelfde eer, oefent men het zelfde werk, dezelfde neering? de bescheidenheid leert ons daarin elkander dulden, elkanders doen niet ten kwade te duiden, veel minder, elkanderen door kwaadspreken tegen te werken, maar zelfs met den genen, welken het gelukt zynen wensch te verkrygen, zich zoo te verblyden, hem zoo te helpen, als men zou wenschen dat hy deed, indien men zelf hem voorgetrokken wierd.
3. Verschilt men van elkander in gevoelens of manieren, en meent men van wederzyde gelyk te hebben? de bescheidenheid laat niet toe, dat men iets door twistinge of iedele eere doe, maar gebiedt, dat men, uit erkentenis van zyn eigene feilbaarheid, de redenen van een anderen geerne hoore, en bedaard overwege; en is 't, dat men de krachteloosheid van die bespeure, zyne redenen, tot overtuiging en verbetering van hem, voordrage; en merkt men dat een ander voor overtuiging niet vatbaar is, of eigenzin-