Redenvoering aan myne Landgenooten. Te Dordrecht, by H. de Haas, 1781. In gr. octavo, 81 bladz.
‘Mijn weezenlijk oogmerk, waerdste Landgenooten,’ (dus verklaart de Redenaar zyn inzigt by het voordraagen deezer Redenvoeringe,) ‘is, uwe ontstelde gemoederen tot bedaaren te brengen, en uit allerlei bekommerlijke gedagten te rug te roepen, tot die effenbaare geestgesteldheid, die ons bekwaam zal maaken, om de tegenwoordige gebeurtenissen in haar eigen waar licht te plaatzen, van alle haare gunstige en ongunstige zijden te beschouwen, en zoo te beoordeelen, dat wij, op het einde van onze overdenkingen, met zeer veel overtuiginge zien moogen, dat wij genoegzaame gronden hebben, om ons onder de rampen des Oorlogs gerust te stellen, en van onze rechtvaardige wapenen wat goeds, en misschien wat groots, te verwagten.’ - Hier toe schetst hy ons, by den aanvang, de onheilen, die ons Vaderland van tyd tot tyd door de Engelschen berokkend zyn, bepaalende zig, om niet te breed uit te weiden over bekende zaaken, tot het voorgevallen, onder de regeering van Koning Karel den II, van Engeland. Vervolgens brengt hy ons onder het oog, dat de Rede, waarom de Engelsche Natie en haare Vorsten ons doorgaans zo veel kwaads bestookt hebben, te zoeken is, in den hoogmoed, het Volkscharacter, dat den Engelschen afgunst inboezemt tegen den Nederlander. Hierop verledigt hy zig, om eenige zwaarigheden, welken men van onze zyde maaken kan tegen een oorlog met Engeland, uit den weg te ruimen. Als daar is, de bedenkelykheid over het weigeren van den bedongen en geëischten onderstand; - de vrees, dat wy tegen zo gedugten vyand als Groot-Brittanje niet opgewassen zyn; - en het bezef dat de Staat, nu alle verbindtenissen