Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. Vyfde Deel. Te Rotterdam by R. Arrenberg, 1780. Behalven het Voorwerk 228 bladz. in gr. quarto.Twee uitgewerkte Verhandelingen, ter beantwoordinge van de opgegeeven Prysvraag, nopens de Vaste Lugt, verleenen hier nadere onderrigtingen, betreffende derzelver aart en eigenschappen, de herkomst van haare onderscheidene soorten, en het nut, dat de Maatschappy, uit de des aangaande verkreegen kundigheden, trekken kan. - By deezen is gevoegd eene Scheikundige Verhandeling over den zouten aanslag der Turfkoolen: en verder worden ons nog vyf Genees- en Heelkundige Berigten medegedeeld; behelzende eene waarneeming van eene zeer aanmerkelyke groote verstopte Balzaksbreuk; eene beschouwing van eene zeer aanmerkelyke hoofdwonde; een kort vertoog, nopens de geneezing der doofheid, ruizing en tuiting der ooren, door het inspuiten der Eustachiaansche Trompetten, waaruit blykt, dat zulks met een goeden uitslag werkstellig gemaakt kan worden; een berigt van een middel, om het ongemak van het oog, Chemosis genaamd, te herstellen; en eindelyk een berigt van eene Waterzugt (Hydrops) door de tong ontlast. - Elk deezer Stukken heeft in zyne soort zyne nuttigheid, die derzelver leezing aanpryst; dan wy vinden ons eenigzins genoopt, om byzonderlyker staan te blyven, op de Verhandeling van Dr. ten Haaff over den aanslag der Turfkoolen; om reden dat dezelve min of meer inkomt, als eene soort van Byvoegzel op 's Mans proeven over het Veen, welken Dr. van Berkhey, met deszelfs toestemming, in zyne Natuurlyke Historie van Holland bygebragt heeftGa naar voetnoot(*). Wy vertrouwen des veelen onzer Leezeren dienst te zullen doen, met hun het hoofdzaaklyke hier van mede te deelen. Gewoonlyk schryft men den witten aanslag, dien men aan 't Vaatwerk, dat eenigen tyd over welbeglommen Turfkoolen gestaan heeft, toe aan eene zwavelagtigheid van den Turf. Maar de zoute smaak deezer stoffe wederspreekt dit denkbeeld; en geeft eer aanleiding, om te beweeren, dat hier waar Ammoniak-zout aanweezig is. Ter beproevinge | |
[pagina 222]
| |
hier van verzamelde de Heer ten Haaff eene genoegzaame hoeveelheid dier stoffe, te weeten omtrent het gewigt van eene once; welke hy in een olieglas deed, dat omtrent drie oncen water houden kon. Zyn Ed. plaatste dit, naar den eisch in een zandbad; om, door de benoodigde hitte, het Ammoniak-zout naar boven te heffen; en bevond, na dat het glas bekoeld was, het glas van boven met eene dikke zoutkorst bedekt; terwyl er op den bodem niet dan eene ligte zwarte stoffe, die maar weinig greinen gewigts bedroeg, overgebleeven was. Het glas aan stukken geslaagen, en de zoutkorst 'er uitgenomen zynde, ontdekte hy in die korst, toen hy dezelve doorgebroken had, eene straalswyze rigting; die hem overtuigde, dat hy waar Ammoniak-zout had, alleszins naar het Egyptische gelykende; waar in hy door nadere proeven volkomen bevestigd werd, uitwyzens zyn verder verslag; aan 't welke hy voorts nog eenige aanmerkingen hegt. ‘De nadere proeven, zegt hij, verklaarden duidelijk, dat ik mij in mijne meening niet bedroogen had; want 1. Het had den volkomen smaak van Ammoniakzout. 2. In water gesmolten zijnde vormde het vederwijze kristallen. 3. Op eene kool vuurs gelegd zijnde vervliegt het in rook, zonder eenige kraaking of ontbranding te ondergaan. 4. Als men 'er een vast loogzout of levendige kalk mede vermengt wordt men den reuk van vlug loogzout gewaar. 5. Door het bijmengen van Vitrioolzuur word het Zoutzuur 'er uitgedreeven, terwijl vorders ten 6. dit zout het Sterkwater in Koningswater verandert. Uit deeze proeven blijkt dan ten volle, dat wij hier waar Ammoniakzout hebben, en dit zal ons kunnen leiden om de volgende aanmerkingen te maaken. 1. Het is dan klaar, dat het gemeene gevoelen valsch is, namenlijk, dat de meerdere of mindere witte aanslag, welken de beglommen turfkoolen opgeeven, eene mindere of meerdere zwavelagtigheid van den turf zoude aantoonen. Liever kunnen wij om deeze reden den turf min of meer zout of brak noemen. Uit deezen hoofde nu zouden wij de turfkoolen min of meer nadeelig voor de gezondheid kunnen stellen; altans in vertrekken, waar veel turfkoolen, vooral in stooven, gebruikt worden, moet het gebeuren, dat de lucht aldaar met ziltige dampen bezwangerd worde, die op tedere ligt aandoenlijk gestellen wel wat uitwerking kunnen hebben. Men kan ook ligtelijk begrijpen, waarom ijzeren en koperen vaten van zulken turf, die veel van dee- | |
[pagina 223]
| |
zen zouten aanslag opgeeft, sterk invreeten, terwijl toch deeze metaalen voor de werking van Ammoniakzout zeer aandoenlijk zijn. 2. Wat den oorsprong van dit Ammoniakzout betreft, wij kunnen met recht stellen, dat het niet geduurende de verbranding gebooren, maar voor de verbranding in den turf reeds als zoodaanig aanweezig geweest is; want men kan, door den turf enkel met water te kooken, 'er eenig Ammoniakzout uit verkrijgen, zoo als uit mijne voorige proeven kenbaar isGa naar voetnoot(*). Met den verderen oorsprong van dit zout in den turf na te vorschen, zullen wij ons hier in geene bespiegelingen inlaaten. 3. Terwijl nu de gevonkte turfkoolen zoo klaarhlijkelijk een waar Ammoniakzout opleveren, zal men ligtelijk kunnen vermoeden, dat 'er met den rook, welken de turfkoolen voor haare bevonking op onze haardsteden opleveren, nog meerder zal moeten worden naar boven gevoerd, en dat diensvolgens ons Schoorsteenroet een goed gedeelte Ammoniakzout in zich moet bevatten. Dit is ook zeker waar, en zelfs niet nieuw; immers de groote Boerhave heeft in zijne voortreffelijke ScheikundeGa naar voetnoot(†) reeds met de proef getoond, dat 'er, behalven het vlugge Loogzout, ook Ammoniakzout door een sterk vuur uit het roet opgeheeven wierd. Op het voetspoor van den Heer Boerhave heeft ook mijn hooggeachte Meester, de Hoogleeraar Gaubius, dit ook proefkundig ondervondenGa naar voetnoot(§). Verwonderlijk dat men dit stuk nog niet nader heeft nagedagt. 4. Het een en ander kan ons dan leiden om te denken, of 'er geen bijzonder gebruik van ons Schoorsteenroet, 't geen, zoo ver ik weet, tot geene bijzondere gebruiken van eenig aanbelang gebezigd word, te maaken zij, vooral met betrekking, om 'er met voordeel Ammoniakzout uit te bereiden. Het spijt mij, dat ik hier niet genoeg proefkundig op kan autwoorden, schoon mij anderzints de mogelijkheid niet twijfelagtig voorkomt. Zelfs moet ik melden, dat ik in een sublimeerglas het schoorsteenroet van turf in een zandbad aan de werking van een sterk vuur heb blootgesteld, en waar Ammoniakzout heb bekomen; dan egter in geen genoegzaame hoeveelheid, om te | |
[pagina 224]
| |
stellen, dat men op deeze wijze met voordeel kunne werken; terwijl ik ook van den anderen kant konde stellen, dat ik op deeze wijze op verre na niet al het Ammoniakzout, 't geen natuurlijk in het roet is, verkreegen hadde. Waarschijnelijk komt dit hier van daan, dat in deeze bewerking het grootste gedeelte van het Ammoniakzout, 't geen in het roet natuurlijk gevonden word, gedecomponeerd of in zijne deelen gescheiden word, gelijk het vlugge loogzout, 't geen in eenen zeer grooten overvloed bij de destigatie van het roet overkomt, en in ons geval uit het Sublimeerglas vervlogen is, ons kan leeren; immers dit vlugge loogzout is in het roet met eene andere Stoffe, en zonder twijfel met zoutzuur, tot Ammoniakzout verbonden geweest. 5. Het zoude 'er op aankomen, om te weeten, hoe het bijkome, dat het Ammoniakzout, bij deeze bewerking van het roet gedecomponeerd worde. Mij dunkt 'er is hier wel reden van te geeven, als men in aanmerkinge neemt, dat het roet altijd eene menigte aardstoffe in zich bevat, vooral asch, waarvan de rook altijd iets mede naar boven neemt. Deeze van eene kalkaartige natuur zijndeGa naar voetnoot(*), zoo kan men ligt bezeffen, dat dezelve, op het Ammoniakzout werkende, het vlugge loogzout uit zal drijven, met het zoutzuur zig vereenigen, en dus de gezegde scheiding te weeg brengen. Mogelijk zijn 'er nog andere redenen, die hier toe medewerken; maar die minder blijkbaar zijn. Het zoude dan, zoo mij voorkomt, eene zaak van geen gering belang zijn, om te beproeven, in hoe verre men in staat ware om eenen grooteren overvloed van Ammoniakzout uit het roet te bekomen; 't zij door eene bijzondere behandeling, 't zij door 't bijmengen van andere stoffen, de voornoemde scheiding voor te komen, of door, aan afgescheiden vlug loogzout, nieuw zoutzuur aan te bieden. Bij aldien zich eene nadere gelegenheid en tijd, om op dit stuk verdere proeven te neemen, moge opdoen, zal ik niet nalaaten dezelve mede te deelen; ten ware misschien andere Scheikundigen, op dit voetspoor geleid, mij mogen voorkomen; 't geen ik van harte wensch, alzo het eene nuttige zaak zoude zijn, om uit eene stoffe, die wij anderzints maar wegwerpen, het nuttig Ammoniakzout, 't geen wij anders van buiten 's lands moeten krijgen, alhier te bereiden.’ |
|