Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel der Algemeene Geschiedenisse van de Veréênigde Nederlanden. Gevolgd naar 't Fransch, van den Heer A.M. Cerisier. Eerste Deel. Te Utrecht, by B. Wild, 1781. In gr. 8vo, behalven het Voorwerk, 448 bladz.Een Werk, tot welks Vertaaling of Naavolging onze Aanpryzing van het Oorspronglyke zo veel heeft toegebragt, als het Voorberigt uitwyst, kunnen wy niet nalaaten, andermaal, nu het in Nederduitsch gewaad te voorschyn treedt, onzen Leezeren hekend te maaken, en het denzelfden lof te schenken, indien het anders, by dit verkleeden, niet verlooren hebbe. Wy hebben, naamlyk, in onze Hedendaagsche Letteroefeningen, de twee eerste Deelen van het Fransche Werk Tableau de l'Histoire Generale des Provinces Unies, onzen Leezeren voorgesteld als een Stuk, in 't welk de Schryver vry juist den middelweg houdt, tusschen een Kort Begrip en eene Uitvoerïge Historie; op een uitgebreïder Plan werkt dan de Geschiedschryver wagenaar, en zich van Werken bedient, naa het schryven der Vaderlandsche Historie van dien uitmuntenden Man in 't licht gekomenGa naar voetnoot(*). Wy | |
[pagina 196]
| |
wyzen verder na de aangeweezene plaats; die ons den aanleg en aart van dit Werk ontvouwt. Wat de Vertaaling of Naavolging betreft, welks eerste Deel wy thans voor ons hebben. In het Voorberigt, vinden wy, naa een breed verslag van het Plan en den Aanleg des Oorspronglyken Werks, uit de Fransche Voorreden ontleend, en grootendeels overeenkomstig met het geen wy te aangehaalder plaatze 'er reeds van gezegd hebben, de volgende onderrigting, strekkende om de Verwondering, die veelen zal treffen op het leezen des Tytels, naar het Fransch gevolgd, daar wy van de Vaderlandsche Geschïedenissen zo veele Boeken hebben, uit welversneede Nederduitsche pennen gevloeid, weg te neemen, en voor te komen dat dezelve in geene Versmaading verandere. ‘Met veel genoegen las ik de twee eerste Deelen; een zelfde voldoening, bemerkte ik, schonken zy aan kundigen, onder myne Bekenden. Doch ik dagt nimmer de hand aan dit Werk te slaan. Op 't onverwagtst, deedt de Boekhandelaar wild my den voorslag van 't zelve te vertaalen. Ik overwoog dien, en bragt 'er myne zwaarigheden op in, byzonder aandringende, hoe ik, hier en daar, misslagen had opgemerkt, door den Schryver uit verhaasting begaan, of die op rekening moesten gesteld worden, dat hy een Vreemdeling was, en daarom in hem verschoonlyk, schoon het, egter, vlekken in het Werk bleeven. Deeze hoofdzwaarigheid ruimde de Boekhandelaar uit den weg met aan my te schryven, “dat ik my niet juist aan de Vertaaling of den Text behoefde te houden, maar dat ik het hier en daar, zonder zelfs eene noot te maaken, kon verbeteren, en daartoe ruime permissie hadt.” Dit verlof des Boekhandelaars, omtrent het werk eens nog leevenden Schryvers, was groot, en 'er zich van te bedienen, zonder den Schryver te raadpleegen, dagt my te veel vryheids genomen. Middelerwyl ontving ik eenen allervriendlyksten Brief van den Heer cerisler, waar in hy de gegeevene ruimte des Boekhandelaars zo wyd uitstrekt, als met mogelykheid omtrent eenig Werk gedaan kan worden; ten slot schryvende: “Ik weet dat het Tafereel, op die wyze bearbeid, bykans niet meer het myne zal weezen; doch ik laat 'er u alle eer van, en behou alleen voor my de eer van u den weg gebaand te hebben.” “De grootste zwaarigheid was my dus ontnomen; en, schoon bewust dat dit mynen arbeid merkelyk verzwaarde, en het Naavolgen, op dien voet, als ik het my hadt | |
[pagina 197]
| |
voorgesteld, meer naar eigen Werk dan Vertaaling geleek, getroostte ik my zulks, om mynen Vaderlanderen een Werk te beschikken, 't welk op zulk een uitgestrekt Plan ingerigt, in weinig Boekdeelen, zo veel zaaks zou behelzen. - Denkt niet Leezers, dat ik hier een lofreden zal aanvangen, of den Schryver een eerekroon vlegten. Men hieldt gewis dien lof verdagt; en hadt reden om te vermoeden, dat ik myzelven met dien krans wilde opcieren. Dat Vreemden my en mynen arbeid pryzen! In de daad, dit hebben zy het Werk van den Heer cerisier gedaan.” - Hier haalt de Voorberigt-Schryver onze gunstige Beoordeeling aan, als mede die onzer Medeboekbeoordeelaaren, de Schryvers van de Algemeene Bibliotheek, welke deeze sterke aanpryzing, onder anderen, bevat. Over 't geheel genomen, is dit Werk de beste Historie der Vereenigde Nederlanden, die men heeft; en de Uittrekzels of Verkortingen, die men van de Vaderlandsche Historie van wagenaar, niet lang geleden, gemaakt heef, komen 'er niet by in vergelyking. Een Hoogduitsch Tydschrift spreekt 'er even gunstig van. “Deeze aanpryzende Aankondigingen,” vervolgt de Voorberigtschryver, “wekten mynen lust nog meer op, en gaven een spoorslag aan mynen yver. Bedongen hebbende niet overhaast te worden, en zo veel tyds, als 't my goed dagt, tot het Werk te neemen, heb ik myn best gedaan, om het zo goed uit te voeren, als my mogelyk was: en het aangeweeze gebrek, in de laatstbygebragte Beoordeeling, tragten te vergoeden.” Te weeten de Heeren Schryvers der Algemeene Bibliotheek hadden opgemerkt, dat de Fansche Schryver wat groot hadt opgegeeven van zyn arbeid, ten aanziene van zynen arbeid omtrent de overige Gewesten der Nederlanden, om daardoor het gebrek van wagenaar, die zich vooral heeft toegelegd om de Historie van Holland te beschryven, te vervullen. Zy hadden ook gewenscht, dat de Heer cerisier, in zyn Styl en Taal, de cierlykheid en zuiverheid meer hadt in agt genomen; doch deswegens heeft hy zich, wegens zyne jonkheid en lange afweezigheid uit zyn Vaderland, voldoende verschoond’. - Hier omtrent verklaart zyn Naavolger. ‘Wat de Taal en Styl deezer Naavolginge betreft, dien, vertrouwe ik, zullen beide voor de rechtmaatige berisping, ten opzigte van het Fransche Werk gedaan, beveiligd weezen; zo niet, ik hebbe de voldoende verschooningen geenzins van mynen Voorganger; nog jongheid, nog uitlandigheid, | |
[pagina 198]
| |
kunnen, in myn geval, om vergiffems pleiten. Dan ik mogt zo menigmaal reeds de goedkeuring onzer Landgenooten, ten dien opzigte, wegdraagen, dat ik des geen merklyken schroom gevoele.’ - Deswegen zal het ook geen last lyden: de hand van eenen, die zyn Taal en Styl meester is, straalen 'er allerwegen in door; wy meenen dezelve wel te kennen; doch agten het, daar hy zyn Naam bedekt houdt, niet voeglyk des eene ontdekking te doen. Alleen zeggen wy 'er dit van, dat 'er zich eene groote gelykheid vertoont, in Taal en Styl tusschen den Naavolger van cerisier, en dien van millot's Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, zo gunstig by onze Landsgenooten ontvngen; en, onlangs, door den Eerw. martinet, als met zo veel oordeels opgesteld, zynen Leerling in de Geschiedenis boven andere aangepreezenGa naar voetnoot(*). Dan wy gaan voort met het verslag 't geen deeze Naavolger geeft van zyn arbeid aan dit Werk besteed. - ‘Van de verleende ruime vryheid, met betrekking tot het Oorspronglyk Werk, hebbe ik my bediend. Wie de moeite wil neemen, om myne Naavolging, daar mede te vergelyken, zal zulks ten duidelyksten ontdekken. Noodloos en verveelend zou het weezen, de meerdere en mindere afwykingen aan te wyzen. Naa de Uitgave der eerste Deelen van het Fransche Werk, in den Jaare 1777, kreeg ik, uit de vlytige en nauwkeurige handen van verscheide Beoefenaaren der Vaderlandsohe Geschiedenissen, stukken, die myne Voorganger niet hadt kunnen raadpleegen; ik hebbe zo veel in my was zulks gedaan, en daar door eene meerdere volkomenheid aan mynen arbeid gegeeven. De uitlaatingen zyn minder dan de aanvullingen, en betressen voornaamlyk aanmerkingen van den Heer cerisier, omtrent Fransche Schryvers, of de zulken, die alleen voor den Franschen Leezer geschikt, en voor den Nederdui schen van geen dienst in 't minste waren. Zo weinig aan het oorspronglyke bepaald, hebben ik myne pen te onbelemmerder kunnen voeren; nogthans stelde ik dezelve in zo verre perk, dat het Tafereel het Tafereel van den Heer cerisier bleeve; de Hoofdbeelden, de Hoofdvoorwerpen zyn altoos dezelfde; kleindere Beelden, mindere Voorwerpen zyn 'er uitgeiaaten of ingebragt, meer op den voorgrond of verder in 't verschiet geplaatst: dan de kleuren gelyken doorgaans genoeg op elkander. - Oordeelen zommigen de ver- | |
[pagina 199]
| |
schillendheden te groot, om het ééne voor een Origineel, en het andere voor eene Copy, te houden; ik hebbe my niet verbonden eene Copy te leveren; en men merke myne Naavolging dan liever aan als een Wedergade. Geen Leezers, geen Boekbeoordeelaars zullen my, zo ik hoope, eene vryheid betwisten, door den Schryver van het Oorspronglyke my gegeeven, - my gegeeven, op eene wyze zo verpligtend en in zulk een smaak, dat ze de edele denkwyze mynes Voorgangers aan den dag leggen, en toonen dat het hem om Waarheid en Onpartydigheid te doen is.’ Wy hebben het Oorspronglyk Werk met deeze Naavolging, als Boekbeoordeelaars, vergeleeken, en bevonden, dat de Nederduitsche Leezer, niets weezenlyks mist, maat veel wint door het oordeelkundig gebruik 't welk de Nederlandsche Schryver gemaakt heeft van hulpmiddelch, die de Fransche, buiten zyn schuld, derfde. Weshalven wy het, met niet minder ruimte dan het Oorspronglyke, onzen Landsgenooten kunnen aanpryzen; en van 't zelve, met de woorden des Naavolgers, zeggen, ‘dat zy hier een Werk ontvangen, oorspronglyk wel van eene Fransche pen; doch verduitscht op eenen trant, die 't zelve geheel Landëigen maakt!’ Verre, zeer verre, is hy 'er, ondertusschen, af, van dit Tafereel als een volmaakt werkstuk aan te zien, en bewust dat het zyn deel zal hebben aan de gebreken, die alle vrugten der penne aankleeven. Hy verzoekt deswegen verschooning, ze zyn 'er, zyns ondanks, ingesloopen, en, by het naazien, in overgebleeven. Zulk een breed verslag, uit het Voorberigt ontleend, keurden wy noodig om onzen Leezeren een Begrip te geeven van een Werk, 't welk in VIII of IX dusdamge Deelen, volgens de aankundiging des Boekhandelaars en Nieuwspapieren, eene uitvoerige Schets der Vaderlandsche Geschiedenisse zal bevatten. In 't Fransch zyn 'er reeds VI Deelen van uit, gelyk wy, zeer onlangs, in onze Letteroefeningen toonden, met de nevensgevoegde aanmerking, welke wy hier zullen herhaalen, om de doorstaande waardy van het Werk te doen kennen. ‘Het gunstig denkbeeld dat wy 'er ons, op het doorbladeren der twee eerste Deelen, van gevormd hebben, is, op het nagaan der volgende, niet verzwakt, maar eer versterkt; te meer, daar wy zagen, dat de Geschiedkundige cerisier zig bestendig bevlytigt, om alles met een welwikkend oordeel na te | |
[pagina 200]
| |
gaan, en onpartydig te boek te stellen, dat bovenal in de laatere Deelen doorstraaltGa naar voetnoot(*).’ Het tweede Deel der Vertaalinge is op de Pers, dit zal, met de volgende, ons wel gelegenheid geeven, om 'er het een en ander onzen Leezeren van op te geeven. Thans verwittigen wy hun alleen dat dit Deel van de vroegste tyden der Batavieren begint, en loopt tot den dood van margareet, in den Jaare 1355, en besluiten met den wensch des Voorberigts-Schryvers, dat het leezen van dit Werk strekke, om de denkbeelden van Vryheid den rechtaarten Nederlander altoos dierbaar, leevendig en wakker te houden, en eene zuivere Liefde tot het gezegend Land onzer Inwooninge te verwekken en te sterken. |
|