Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Muzykonderwijzer, of volledig onderwijs in de gronden der Muzykkunde. Derde Stuk. Te Rotterdam by L.J. Burgvliet, 1780. In groot octavo, 130 bladz.Beknoptheid en duidelykheid van onderwys, bekwaam om zelfs den eerstbeginnenden een geregeld begrip van de gronden der Muzyk in te boezemen, waardoor ze, eene welgevestigde Theorie bezittende, des te beter in de heoefening kunnen slaagen, doet deezen Muzykonderwyzer grootlyks deelen in de agting van alle des kundigen. De twee voorige Stukjes hebben hem dezelve reeds regtmaatig verworven, en dit derde, dat een gewigtig gedeelte der bespiegelende Muzykkunde op die eigenste wyze ontvouwt, is zeer wel geschikt om die verworven agting staande te houden. Hy handelt in 't zelve eerst byzonderlyk over de Toonkunde, en vangt dus natuurlyk aan, met eene overweeging van de wyze, op welke het Geluid voortgebragt wordt, en wat het eigenlyk is. Op deeze voorbereidende aanmerkingen volgt dan eene geregelde verklaaring van de weezenlyke oorzaaken van het Geluid; waarmede voorts verknogt is die van het onderscheid tusschen Geluid en Toonen; met aanwyzing, hoe deeze laatsten, door middel van de Muzykaale Speeltuigen gevormd, en door de Lugt tot ons | |
[pagina 191]
| |
overgebragt worden. Dit geeft hem, ter verdere ophelderinge van ons hooren van dat Geluid, aanleiding tot eene beknopte, en, naar den eisch van dit onderwerp, genoegzaam volledige beschryving van het Menschlyke Gehoortuig, waarmede hy eene korte aanmerking, over de snelheid van het Geluid, vergezeld doet gaan: handelende voorts nog, ten besluite zyner ontvouwinge der Toonkunde, over de Hoogte, Laagte, Sterkte, Zwakte, Duurzaamheid en Zuiverheid der Toonen, met melding van 't geen omtrent derzelver aart en hervoortbrenging opmerkelyk is. Onze Autheur, hier mede de Toonkunde, naar zyn bedoelde in deezen, afgehandeld hebbende, keert daarop weder tot een onderwerp, waarvan hy in 't voorgaande Stuk, zo veel als 'er toen vereischt wierd, gezegd, en welks verdere ontvouwing hy tot eene volgende gelegenheid verschooven had; te weeten dat der Intervallen. Zig nu hier toe bepaalende, leert hy ons eerst de Muzykaale Klankgeslachten, benevens de Muzykaale Commas kennen; en geeft ons vervolgens een volledig Stelzel der Intervallen, met de daartoe behoorende opheldering. Daar aan hegt hy wyders eene beschouwing van de Wel- en Wanluidenheid dier Intervallen; toonende verder, hoe dezelven, door middel van een Monochordium of Toonmeeter, grondig aangeweezen worden. En ten laatste vervolgt hy nog in dit Stuk, het geen hy in 't voorgaande, zo veel diestyds te stade kwam, gezegd had van de natuurlyke Voortekens der Hoofdtoonen; welk stuk hy in deezen afhandelt; met byvoeging van ophelderende aanmerkingen over het Muzykaale Accent; waar uit hy, met nevensgaande onderrigtingen, ten besluite, afleidt, de drie navolgende zaaken. ‘(1.) Het Muzykael Accent moet tot eenen richtsnoer voor de plaetsing der Noten verstrekken; dat is, door middel van het Accent verkrygen dezelven hunne juiste Plaetzen en Maetperken. (2.) De Aenslag van het Accompagnement, in de Generale Bas, moet daer na ook geschikt worden. En eindelyk (3.) de Muzykale Tekenkunde word, in sommige opzichten, ook daer na geregeld.’ Hier mede eindigt het eerste Deel van een Werk over de Muzykkunde, naar welks verdere voltooijing de Liefhebbers verlangen, zonder egter den Autheur, in de oplettende uitvoering, te willen overhaasten. - Om 'er nog eene byzonderheid uit mede te deelen, die veelen | |
[pagina 192]
| |
onzer Leezeren in 't algemeen gevallig kan zyn, zullen wy ons bepaalen, tot het geen ons de Autheur voorstelt, nopens het onderscheid tusschen een Geluid of Klank en Toonen, waarover hy zig indeezervoege uitlaat. ‘Ten opzichte van het woord toon willen sommigen, dat het afkomstig zij van Tonitru, of wel van het Fransche woord Tonnere, 't welk Donder betekent; dan wij verkiezen veel liever het gevoelen van dezulken aen te neemen, welke het tragten af te leiden van Tendo, Tensio of Extensio, dat Spanning of Uitrekking zal betekenen, om reden dat zulks met den aert en eigenschap der Toonen beter overeen schijnt te komen. Want zal eene snaer Geluid voortbrengen, moet zij ten dien einde gespannen zijn; zal men hare klank hooger of lager maken, zij moet in 't eerste geval sterker, doch in het laetste minder gespannen of uitgerekt worden. 't Is dan allerwaerschijnlykst, dat het woord Toon afkomstig is van Spanning of Uitrekking, om dat, na evenredigheid men de Snaren spant of uitrekt, dezelven hooger of lager klanken opleveren; en de benaming van Toon ook maer alleen betrekking heeft, tot de hoogte of laegte, en niet tot de sterkte, zwakte, kort- of duurzaemheid der geluiden. Het is eene onbetwistbare Waerheid, dat, al waer geen Geluid voortgebragt kan worden, dat daer ook nooit eenige Toonverwekking plaets heeft. Eerst moet 'er Geluid voor handen zyn; en dan worden 'er, door gepaste middelen, die de kunst ons ten dien einde aen de hand geeft, Toonen van gevormd. Onder het woord Geluid worden allerleie soorten van hoorbare Indruksels betrokken; als, by voorbeeld, Geraes, Gedruisch, de Slag van een grof Geschut, ja zelfs de Donder word met recht een grootsch Geluid genaemd, en wat dergelijke hoorbare Indruksels meer zyn, Daer nu dit soort van geluid merkelijk van Muzijkale Toonen verschilt en onderscheiden is, zo stellen wij vast, dat ieder Geluid, het welk wij hooren, juist geen Klank of Toon genaemd kan worden. Door een Klank kan men gevoeglijk een Geluid verstaen, dat klaer en bevattelijk is: het Geluid van eene Klok, hoe dikwerf men zulks ook agter elkander hoort, word een Klank, maer geen Toon genaemd; derhalven, in eenen volstrekten zin genomen, kunnen wij iedren Klank ook geen Toon noemen; doch laet ons nu verder verklaren, wat men door Toon dan eigenlijk verstaen moet. | |
[pagina 193]
| |
Toonen zijn uitwerksels van eene zekere bepaelde grootheid. Zal men dan een Klank Toon mogen noemen, daer moet, of gelijktijdig, of onmiddelijk daer na, zich nog een andere Klank laten hooren; en dan word de een, ten opzichte van den anderen, een Toon genaemd. Zullen 'er dan Toonen ontstaen, zoo moeten 'er verschillende Klanken agter elkander volgen; derhalven, door de agtervolging van den eenen Klank tot den anderen, worden 'er Toonen verwekt, en te weeg gebragt. Dan daer deze Verklaring wat te ruim en algemeen is, zullen wij, op dat de Leerling zich geene verkeerde begrippen van de Toonen vormen zoude, nog eenige nadere bepalingen daeromtrent moeten maken. Voor eerst; wij hebben zoo even aengemerkt, dat het Geluid van eene Klok, hoe dikwerd ook agter elkander gehoord zijnde, geen Toon, maar een Klank genaemd kan worden. Gevolglijk, zullen agter elkander volgende Klanken de benaming van Toonen verkrijgen, zy moeten ten dien einde noodzaeklyk in hoogten van elkaer verschillen; want Toonen, gelijk wij reeds zeiden, hebben alleen hun opzicht tot hoogten of laegten, maer niet tot andere toevallige zaken. In de tweede plaets is het nog niet voldoende genoeg, ter verwekkinge van Toonen, dat Klanken van elkanderen in hoogten verschillende zijn; gantsch niet: deze volgende voorwaerde moet noodzaeklijk nog daer bij plaets hebben. Te weeten; de verscheidenheid van hoogten, die 'er tusschen twee Klanken plaets heeft, zal de een ten opzichte van den anderen een Toon genaemd worden, moet genoegzame aenleiding en gelegenheit geven, tot onderlinge vergelijking. Dat is, de gelijke invalling der Slingeren, of wel, de gelijke en vereende samenwerkingen der trillende Luchtgolven, door het klinkend lichaem verwektGa naar voetnoot(*), moeten onderling met elkaêr vergeleken kunnen worden, zoo, dat men de tijden van derzelver Invallingen of Samenwerkingen, bevat- | |
[pagina 194]
| |
ten, nasporen, bepalen, en een Muzykale Redenmaet daervan opmaken kan; ja, men moet kunnen zeggen, bij voorheeld gesproken, de gelijke Invallingen van derzelver Trillingen geschieden in 't vijfde of zevende tijdstip; derhalven is, in 't eerste geval, de redenmaet 2-3, het Geluid zal dus een Quint wezen; doch in 't tweede geval is de redenmaet 3-4, het welk een Quart oplevertGa naar voetnoot(*), en dus, wanneer twee onderscheiden Klanken, onderling vergeleken wordende, eene behoorlijke Muzijkale redenmaet opleveren, dan worden zij eerst, (en ook niet eerder,) in opzicht tot elkanderen, een Toon genaemd. Hier uit leiden wij nu de volgende Stellingen af. Voor eerst; dat, bij voorbeeld, twee Snaren of Klokken, slechts bij toeval te samenklinkende, juist altoos, in opzicht tot elkanderen, geen Toon genaemd kunnen worden; gemerkt zij somtijds onderling een geluid zullen voortbrengen, 't welk ons voor Dissonanten niet bekwaem genoeg zal toeschijnen; en daerom uit dien hoofde ook onder het getal der Muzijkale Intervallen of Tweeklanken niet gesteld kan worden; waerop men bijgevolg ook de benaming van Toon dan niet kan toepassen. Ten tweede. Het Geluid, of de Klank van eene snaer kan, op zichzelven en alleen klinkende, echter de benaming van Toon dragen. Waerom dit? zal men vragen: zie hier de reden. Om dat men, bij wijze van afperking, of wel, door mindere of meerdere spanning derzelve, verschillende Toonen, als uitwerksels van verschillende grootheid, daerop kan voortbrengen: ja, om dat dit Geluid, of deze Klank, met de andere Klanken, welke op deze Snaer verwekt kunnen worden, in een onderling verband staende, daermede vergeleken kan worden: en uit dien hoofde word een éénsnarig Werktuig reeds met recht een Muzijkael Speeltuig genaemd. Wat meer is, het geluid van eene Klok, tot een Klokkenspel behoorende, en daer mede in verband staende, kan, schoon alleen klinkende, Toon genaemd worden; dewyl zodanig eene Klok als dan, om zoo te spreken, geen lichaem op zichzelven is; maer in aenmerking komt als een gedeelte tot het geheel behoorende, dewijl zij daer mede in onderling verband staet; en men de- | |
[pagina 195]
| |
zelve met de andere Klokken van het Klokkenspel gemaklijk vergelijken, en een Muzijkale Redenmaet daer van opmaken kan. Zie hier nu Muzijkale Toonen van 't Geluid, op zichzelven aengemerkt zijnde, klaer genoeg onderscheiden. Een Leerling zal dan, thans, zoo wij vertrouwen, begrijpen, wat men door Toon verstaen moet, als mede, in hoe verre, en wanneer een Geluid Toon genaemd word, en wanneer niet. - Laten wij 'er alleenlijk het volgende nog bijvoegen. - Daer men, onder het woord Geluid, allerleie soorten van hoorbare Indrukselen betrekt, kan ieder Klank of Toon ook de benaming van een Geluid gevoeglijk dragen: want onze Gehoortuigen ontvangen door beiden zekere Indrukselen; en worden derhalven zoo wel door eenen Toon als door een Geluid aengedaen: en, in opzicht nu van deze overeenkomst, worden Klanken en Toonen ook Geluiden genaemd; en Geluid of Klanken, met elkander vergeleken kunnende worden, verkrijgen daerdoor de benaming van toon.’ |
|