Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke Historie, of uitvoerige beschryving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens het Samenstel van den Heer Linnaeus, met naauwkeurige afbeeldingen. Derde Deels, Eerste Stuk. Te Amsterdam, by de Erven van F. Houttuyn, 1780. Behalven het Voorwerk, 600 bl. in gr. octavo.Ingevolge der algemeen aangenomen en wel ingerigte drieledige verdeeling van de onderwerpen der Natuurlyke Historie, als behoorende tot het Ryk der Dieren, en dat der Planten, of dat der Mineraalen, anders, en wel zo eigen, het Ryk der Delfstoffen geheeten, maakt de Heer Houttuyn, de twee eerste Ryken afgehandeld hebbende, by deezen een aanvang zyner ontvouwinge van het derde Ryk der Natuure. 's Mans arbeidzaame geest, wel verre van afgemat te zyn, vertoont zig hier als met vernieuwde kragt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en geeft ons genoegzaame blyken, dat zyn Ed. zig benaarstigd heeft, om ook dit Ryk met alle opmerkzaamheid na te vorschen, en den Leezer een regelmaatig verslag van deszelfs voornaamste byzonderheden mede te deelen. De Leezer wordt hier derhalve geleid tot eene byzondere Weetenschap, onder den naam van Mineralogie of Delfstofkunde bekend, waarvan men gemeenlyk in bergagtige Landen meer werks gemaakt heeft, dan in onze vlakker gewesten; doch die egter de naspoorende Liefhebbers der Natuurlyke Historie door alle tyden niet minder, dan de Dieren- en Plantkunde, hooggeagt hebben. Uit dien hoofde kan dusdanig eene geregelde ontvouwing van 't Ryk der Delfstoffen, in onze taale, denzulken niet anders dan aangenaam zyn; terwyl ze tevens kan dienen, om onze Nederlanders, ook op dit aanzienlyk gedeelte der Scheppinge en Onderhoudinge van alles, opmerkzaamer te maaken. - Onze beroemde Natuurkenner, zig hier op toeleggende, geeft daarom zeer gepast vooraf eenige noodige onderrigtingen nopens dit Stuk, welken hy ons in vier afdeelingen onder 't oog brengt. De eerste afdeeling gaat over de eigenschappen der Delfstoffen in 't algemeen beschouwd, ten opzigte van haaren oorsprong, waaromtrent die des Aardkloots, welken zy samenstellen, in aanmerking komt. Hier aan verknogt zig verder, eene onderscheiding der Delfstoffen, ten opzigt van haare Zitplaats, waaromtrent de Bergen in aanmerking komen, en verder het geen de tegenwoordige gesteldheid van 's Aardkloots Oppervlakte betreft. Op deeze oordeelkundige ontvouwing van eene menigte van zaaken, die ter ophelderinge van den oorsprong, de algemeene eigenschappen en de onderscheiding der Delfstoffen, behooren, volgt dan ten derde een beknopt verslag van den oorsprong en voortgang der Delfstofkunde; het welk den Autheur byzonder doet stil staan, op de onderscheidene Stelzels en Rangschikkingen, naar welken men dit Stuk, vooral in den laater tyd, op verschillende wyzen behandeld heeft. Zyn Ed. beoordeelt dezelven met naauwkeurigheid, en geeft ons in deeze afdeeling eindelyk op, de rangschikking aan welke hy zig in dit Werk zal houden, die deeze is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste klasse.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede klasse.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde klasse.
Wyders behelst de laatste afdeeling deezer Inleidinge, of der voorafgaande onderrigtingen, nog de aanmerkingen van den Heer John Reinhold Forster, in 't Nederduitsch overgebragt, geschikt om den Liefhebberen te leeren, hoe zy de onderscheiden soorten van Delfstoffen, op eene gemaklyke wyze, kunnen onderzoeken, en tot die Klasse brengen, waar onder zy behooren. Hy geeft ten dien einde een berigt van de noodige zakwerktuigen en middelen, die van een geringen omslag zyn, waarvan men zig zelfs op reis, of in zyne wandelingen, kan bedienen; met aanwyzinge, hoe men zyne proefneemingen, op alle soorten van Delfstoffen, in 't werk hebbe te stellen Zy, die eenigzins lust hebben om zig op deeze Weetensdhap toe te leggen, zullen deeze handleiding ten uiterste nuttig vinden. Na de ontvouwing van dit alles, 't welk hy, die de Delfstofkunde wil beoefenen, met vrugt zal nagaan, treedt de Heer Houttuyn ter zaake, en vestigt het oog op de bovengenoemde eerste Klasse, bepaaldlyk die der Delfstoffen geheeten; en, vermits die Klasse geene algemeene beschryving toelaat, maakt hy terstond een aanvang met een borigt te geeven van de Delfstoffen van den eersten Rang; zynde, volgens de opgemelde verdeeling, de Versteeningen of Versteende zaaken. Na eenige leerryke aanmerkingen, over de voornaamste byzonderheden, die men omtrent de Versteeningen in 't algemeen in agt heeft te neemen, stelt hy zig in derzelver volgende nadere beschryving deeze orde voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar deeze Rangschikking van de onderscheiden Geslagten der Versteeningen, schikt onze Natuurkenner zyne beschryving, met melding van de merkwaardigste Soorten, welken in ieder van dezelven voorkomen; waarmede hy in dit Stuk gevorderd is, tot aan de Phytolithen, of Versteeningen van Planten, welker ontvouwing in een volgend Stuk afgegeeven staat te worden. - Men ontmoet hier eene menigte van Versteeningen, waar van verscheiden ook keurig in plaat gebragt zyn, met zeer veel juistheid beschreeven; en de Autheur doet zyne beschryving hier en daar met oordeelkundige aanmerkingen vergezeld gaan, die ter ophelderinge veeler byzonderheden in de Delfstofkunde strekken; 't welk zynen arbeid des te leerzaamer maakt. - Een en ander staal zouden we hiervan ligtlyk kunnen mededeelen; maar we zyn niet vreemd van te denken, dat het voor veelen onzer Leezeren ruim zo gevallig zal zyn, te verneemen, hoe de Heer Houttuyn de zo dikwerf geopperde Vraag, nopens, veele Versteende zaaken in 't hooge Gebergte, beantwoordt, waarom wy ons hiertoe zullen bepaalen. - Men vraagt naamlyk, ‘Hoe komt die verbaazende veelheid van Versteende zaaken, in de “middelste deelen van EuropaGa naar voetnoot(*), in tamelyk hooge Geberg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten?” Zie hier het hoofdzaaklyke van 's Mans antwoord. Men stelt 'er te meer zwaarigheid in, gemerkt het minste, dat men 'er vindt, overblyfzels of kenmerken van Eanddieren zyn; oneindig meer van Zee-Schepzelen, en wel van zodanigen, die thans vreemd zyn, of niet gevonden worden in onze Wateren. Ook is het zonderling, dat men geheele Bergen van Conchyliën niet alleen, maar zelfs van eenerley Soort derzelven, gelyk van Oesterschulpen, van Penningsteenen en kleine Kinkhoorntjes, die tot geheele Rotsen samengegroeid zyn, op verscheide plaatsen by ellkander vindt. Dit heeft sommigen doen vaststellen, dat de Aardkloot, op die plaatsen, niet één jaat, maar verscheide Eeuwen met Water bedekt moet zyn geweest, om zulke menigte van Zee-Schepzelen voort te brengen, welke aldaar in stilheid zouden geteeld zyn. Zy oordeelen, dat een schielyke overstrooming dezelven aldaar zo geregeld, en in zulk eene inenigte niet heeft kunnen nederleggenGa naar voetnoot(a). Doch zy bedenken niet, dat ver de meeste Versteeningen, die men vindt, geheel of ten deele gebroken, ten minste beschadigd zyn. Een bedding in Touraine, door den Heer Reaumur waargenomen en beschreeven, zynde negen vierkante Mylen groot, en twintig Voeten diep, bestaat t'eenemaal uit gebrokene en byna vergruisde Hoorens en SchulpenGa naar voetnoot(b). Die schrandere Natuurkenner besluit zelfs uit zyne Waarneemingen, dat deze Conchyliën niet door de zwaarte, welke van boven daar op drukte, in die Bedding zyn vergruisd geworden; maar dat zy reeds gebroken waren, eer zy daar kwamen. Haar nederligging op die plaats schryft hy aan eene Overstrooming der Zee toe, door welke deeze Schulpen, die men natuurlyk nooit in zulk eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menigte by elkander vindt, waren samengehoopt en als op elkander gestapeld. Doch deeze Hoorens en Schulpen waren slegts verkalkt, hoedanigen men, zo groot als klein, by Soissons, Meaux, Chaumont, omstreeks Parys en elders in 't Zand, overvloedig vindt. Evenwel volgt uit zyne Stellingen, dat die ontzaglyke vergaaringen veeleer door een geweldigen Stroom, dan door een stilstaand Water, gemaakt zyn. Het zelfde pas ik toe op de Beddingen en Bergen van weezentlyk versteende Conchyliën, zo even gemeld: des ik besluit, dat men de overbrenging der Zee-Schepzelen, in 't midden van Europa, ook veeleer aan een geweldige Overstrooming, dan aan eene langduurige bedekking door de Zee, toe te schryven hebbeGa naar voetnoot(c). Die overstrooming moet vry algemeen zyn geweest, alzo 'er een menigte Dierlyke en Plantaartige Zaaken, zelfs Houten, in overgebragt zyn, waarvan de Origineelen tegenwoordig niet dan op een verren afstand voorkomen. Verscheiden Beenderen en Afdrukzels of Geraamten van vreemde Dieren en Planten zyn in 't midden van Duitschland gevonden. In Ierland heeft men Hoorens van Amerikaansche Elanden uit den Grond gedolven. Welk een menigte van Ammons-Hoornen, Anomies, Terebratulieten, en andere vreemde Conchyliën, zyn niet in Switzerland ontdekt. Deeze allen onderstellen een grooten toevoer, uit afgelegen plaatsen, door zwaare uitgulpingen van den OceaanGa naar voetnoot(d).’ Zulks leidt de gedagten van den Heer Houttuyn, tot de Zondvloed, waarvan de gewyde Bladen spreeken; die, egter, zynes oordeels, niet gelyklyk over den geheelen Aardkloot gegaan is, maar zig voornaamlyk verspreid zal hebben over de Landen diestyds door 't Menschdom bewoond, dat misschien ook wel een voornaam gedeelte van ons tegenwoordig Europa, als een zeer gemaatigd en vrugt- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar Klimaat, beslaagen zal hebben. Onze Autheur dit gevoelen, met de daarvoor gebruikelyke bewyzen, aangedrongen, en byzonder opgemerkt hebbende, dat niet alleen de Sluizen des Hemels, maar ook de Fonteinen des Afgronds geopend werden, laat zig verder, met opzigt tot de bovengenoemde uitgulping van den Oceaan, indeezervoege uit. ‘Zou het wel onwaarschynlyk zyn, dat die opening geschied ware in den Atlantischen Oceaan, om en by de Kusten van Afrika, niet verre van den mond der Middellandsche Zee! Dat gedeelte des Aardkloots geeft nog hedendaags blyken van eene inwendige werking, die nu en dan Aardbeevingen, Waterberoeringen, Uitbarstingen van Vuur en Opwerpingen van Bergen of Eilanden uit den grond der Zee, op eene ontzaglyke diepte, veroorzaakt. Neem de brandende Bergen op en by de Kanarische en Vlaamsche Eilanden, de verwoesting van Lissabon, de Vuurbraakingen van den Ethna en Vesuvius, de opwerping van nieuwe Eilanden, enz. ten voorbeelde stel eens, dat hier, uit monden van honderd mylen wydte, eene Uitgulping geschied zy, in staat om geheel Europa, benevens een gedeelte van Afrika en Asia te overdekken, dan begrypt men ligt, welk eene menigte Lighaamen, uit de Zee, dezelve op 't Vaste Land heeft kunnen werpen, en die ten deele bedekken met Slyk en Zand; sleepende tevens, door den toevloed uit afgelegen deelen des Aardbodems, vreemde Schepzelen met zig, en die ook in ons Wereldsdeel nederleggendeGa naar voetnoot(e). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deeze Stelling heeft veel waarschynlykheid. Behalve andere zwaarigheden, zou het moeten volgen, indienl de Aardkloot egaal met Water bedekt ware geweest, dat men niet alleen de Versteende Zaaken overal byna gelykelyk verspreid vond; maar dat ook de Schepzelen van Europa versteend voorkwamen in audere Wereldsdeelen. Dat men in Oostindie ook versteende zaaken vindt, mitsgaders Beddingen van Schulpen op de Kust van Chili, kan aan byzondere Overstroomingen toegeschreeven worden. De groote Zuidzee, immers, maakt, gelyk men, nu ruim twintig jaaren geleeden, aan de overdekking van Callao, de Havenstad van Lima in Peru, by eene geweldige Aardbeeving, waarnam, somtyds zwaare Verheffingen aan de Kust, en kan dus geheele Eilanden hebben overdekt; 't welk het vinden van zulke verbaazend zwaare Fonteinbakken, als naauwlyks zes Mannen kunnen draagen, op de Gebergten der Molukkes, (die ook zeer aan Aardbeevingen onderhevig, en met brandende Bergen bezet zyn,) niet onwaarschynlyk maakt.’ |
|