van Schriften, die der algemene lezinge aen te pryzen zyn; of ook de overweging van deszelfs inhoud enen ieder te sterker mogte noopen, om Gods werken met zo veel oplettendheid gade te slaen, dat het harte met des te dieper eerbied, voor dien grooten, wyzen en goeddoenden Maker, vervuld worde. - Des Autheurs bespiegelingen gaen over den Mensch, de Aerde, de Lucht, den Wind, het Water en de Hemellichten; waeraen hy, ten besluite, ene algemene opwekkende beschouwing van het voorgestelde hecht; uit welke wy het laetste gedeelte in dezen nog zullen overnemen.
‘Beschouwen wij, zegt de Autheur, onze Aarde in 't geheel. - O gij! gij! die waart, eer dat de Bergen, de Aarde, en de Wereld geschapen waren, God! hoe wijslijk hebt gij dezelve geschikt, zij is vol van uwe Goedheid, - veel meerder vergenoegen, dan wij verdienen, wanneer wij uwe gaven slegts in onschuld naar behooren genieten willen. - Nergens gebrek, dan - aan de zijde uwer ondankbare schepzelen. - Eene naaukeurige evenredigheid tusschen Water en Land, tusschen Vogtigheid en Droogte. - Eene nuttige en nodige afwisseling van Bergen en Dalen. - Ontelbare Planten en Gewassen, ter onderhouding van ieder Schepzel, en elk Kruidje aan die plaats, waar dat Dier leeft, 't welk het zelve noodzaaklijk tot zijn voedzel nodig heeft. - Eene vaste orde in den groei der Gewassen: want wierden alle vrugten op éénmaal rijp, hoe zoude de mensch dezelven allen op éénmaal kunnen inzamelen, daar menige vrugt, slegts korten tijd, smaaklijk blijft. - Afwisselende Bloemen met balzemgeuren, bekleed met veel meerder luister dan een Salomon in al zijne heerlijkheid. - En dit alles voor - ons Menschen. - ô God, hoe teeder moet gij ons lief hebben! - Wij zwemmen in uwe weldaden, en zijn, van wegens ons verstand, ook bekwaam om dezelve gewaar te worden, bekwaam om alles tot ons geöorloofd vergenoegen aan te wenden en te genieten. - Maar ook welke pligt aan onze zijde, om een dankbaar gevoel jegens u, onzen Weldoender, te hebben, en de ondankbaarheid en ongehoorzaamheid, als het onnatuurlijkst kwaad te schuwen. - Is de Aarde fraaij, zoo fraaij! welke duurzame vreugde moet ons in een ander leeven wagten?
Beschouwen wij den Hemel, met Sterren bezaaid, dan moeten wij met David uitroepen: ‘ô God! wat is de