Redenvoering over de regte Eigenliefde, en haaren invloed op ons Leven en de Zedekunde. Uitgesproken, door D.v.d. Wynpersse, by het nederleggen van 't bestuur der Hooge Schoole te Leiden. Uit het Latyn vertaald, door Joan de Stoppelaar. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg en J.M.v. Vloten, 1780. In gr. octavo, 53 bladz.
Liefde voor zich zelven te hebben is, gelyk de Hoogleeraer met den aenvang dezer Redenvoeringe rechtmatig opmerkt, allen menschen, van welken staet of rang, en in hoedanige omstandigheden ook, eigen; en men heeft haer zekerlyk niet te versmaden als ene ondeugd, maer hoog te schatten, als ene neiging, waer mede de Schepper, van wien niets dan goed kan komen, ons wyslyk beschonken heeft. 't Is deze Eigenliefde, welker natuur de Hoogleeraer zich in dezen voorstelt te ontvouwen, om ons derzelver nuttigheid te doen bezeffen, en op te leiden, om haer, als redelyke Wezens, die zich zelven lief hebben, verstandig te bestieren; zo dat zy, overeenkomstig met haren aert, daedlyk ter onzer volmakinge strekke. Vraegt ge, wat sluit deze volmaking in? Zyn Ed. toont onderscheidenlyk aen, dat die zelfsvolmaking, welke zich de welberaden eigenliefde voorstelt, tweeërlei is.
‘Voor eerst, dat het ons wel ga, en wij nu en altijd in het welzijn van geest en lichaam ons verheugen. Deeze noemt men de natuurkundige volmaaktheid; niet als of zij het lichaam alleen betrof; maar om dat zij de inwendige kracht en vaag van ziel en lichaam aanduidt; en door een natuurlijk vermogen wellust aanbrengt, die zelf ook een natuurlijk goed is, dat niet zo zeer in zedelijke rechtheid, als wel in eene aangenaame gewaarwording, gelegen is. De andere volmaaktheid is betrekkelyk, en bestaat in de overeenstemming van onze ziel en ons gedrag met alle onze betrekkingen tot anderen: deeze wordt ook dikwils zedelijke volmaaktheid genoemd: gelijk de zeden en al het zedelijk goed de wijs betreffen, waar op iemand zich, overeenkomstig zijnen verschillenden stand, tot anderen gezind en werkzaam betoont.’
Houden sommigen deze onderscheiding voor meer fyn gesponnen, dan gegrond, denken zy, dat het laetste niets doet tot hunne volmaektheid, dat het 'er maer op aen komt, of zy een veilig en genoeglyk leven leiden; de Hoogleeraer