dienen, voor zo verre de uitvoering hier en daar toont, dat ze op een goeden weg zyn, om, by aanhoudenheid met yver voortgaande, vorderingen te maaken, die hun tot eer kunnen strekken. Hunne verzameling gaat eerst over zedekundige onderwerpen, en behelst voorts mengelstukken; nu bedienen ze zig van maat en rym; doch dan weder schryven zy in een maatloozen trant, waar in ze egter den Dichterlyken styl gemeenlyk in 't oog houden. Volgens de Opdragt, en naar de ondertekening, komen deeze stukjes inzonderheid uit twee handen; 't welk ons beweegt, om van ieder hunner een staal onder 't oog onzer Leezeren te brengen. Zie hier een Tafereel van 's Waerels nietigheid, gemaald door Kornelis Vermyne, A.Z.
Wat is toch 't ondermaansch! wat toch het tijdlijk leven!
Een schakeling van ramp', ellenden en verdriet. -
Die wel beraên al 't aardsche om JESUS op dorst geeven,
Acht nimmer eenig leed, wen hij zijn Heilland ziet.
Hij stelt zijn hoop op GODT, zijn steun in allen nood.
En heeft geheel zijn ziel ten hemel opgeheven;
Hij vreest geen bliksemflits van duivel, hel, noch dood;
Wat is toch 't ondermaansch! wat toch het tijdlijk leven!
Hij ziet de wolken, als een Stephanus gescheiden;
Hij ziet de grenzen van het heiligst rijksgebied;
Dan ziet hij, in al 't geen zijn ziel eer kon verleiden:
Een schakeling van ramp', ellenden en verdriet.
Ach!.. roept hij uit: ‘al de aard, de weidsche praal en pracht,
Hoe zeer in 's waerelds oog met lust en vreugd doorweeven,
Behaagt mij niet: hij heeft zichzelfs het best bedagt,
Die wel beraên al 't aardsche om jesus op dorst geeven.
Hij die zijn schoon versmaadt zal beter schoon verwerven,
En in der Englenrij steeds zingen 't eeuwig liedt.
Die op den HEER betrouwt, en in Zijn gunst mag sterven,
Acht nimmer eenig leed, wen hij zijn Heilland ziet,
ô Zaalge Zaligheid, Gij troost me in mijn verdriet.
Ik zal om Uwent wil, zoo lang ik hier zal leeven,
Gods bijstand smeeken, daar al 't aardsche schoon mij niet!
Beweegen zal, om 't hart den satan weêr te geeven.’