Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurbeschouwer. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd, door P. Boddaert, Med. Dr. Oudraad der Stad Vlissingen, enz. enz. Tweede Stuk, met naar 't leven gekleurde Plaaten. In 's Hage, by J. du Mee, 1781. In gr. octavo, 220 bladz.Van het oogmerk en de inrigting deezer Verzamelinge, voor eenigen tyd, gewaagendeGa naar voetnoot(*), gaven wy te ken- | |
[pagina 145]
| |
nen, dat wy van derzelver agtervolgende uitvoering niet ongunstig dagten; en 't is ons aangenaam dat dit tweede Stukje ons daar in bevestigt. Het vervat naamlyk, even als het eerste, verscheiden Verhandelingen, over etlyke byzonderheden in de Natuurlyke Historie, welken of nieuwe ontdekkingen, of verbeteringen van vroëgere waarneemingen aan de hand geeven. Met den aanvang komt ons voor, een naauwkeuriger berigt, dan 'er voor het zelve gemeen gemaakt was; van de Hamdoublet of Holsterschulp, onder de Latynsche benaaming van Pinna Marina bekend; mitsgaders van de fraaie Zyde, welke de daarin huisvestende Mossels spinnen; wier arbeid den Schryver zig beknoptlyk doet uitlaaten ook over andere Zydespinnende Schulpdieren; en 't geen men nopens de manier op welke, en 't einde waartoe, zulks geschiedt, wel gedagt of gegist heeft; dog dat tot heden niet wel beslissende bepaald kan worden. By de beschouwing van dit Schulpdier komt ook in overweeging deszelfs zogenoemde Wagter of Knegt; dan hier van zullen wy, om de byzonderheid des onderwerps, in 't slot van dit artykel, iets nader melden. Een tweede Stuk, hier voorgedraagen, brengt ons onder 't oog eene tot nog onbeschreeven Zeetulp; en daaraan volgen eenige berigten van eene zonderlinge Schildpad-pok; van twee zeldzaame Zeestarren; van zommige min bekende Vogels, Dieren en Insecten; met een nevensgaand verslag nopens den Rhinoceros te Versailles; waarby nog, met betrekking tot het Ryk der Dieren, komen eenige waarneemingen en gedachten over de zogenoemde Zeefby. - Het is eene soort van Wespen, dien men den naam van Zeefbyen gegeeven heeft, om dat men zig overtuigd hield, dat dit Insect aan beide de voorvoeten twee kleine zeesjes heeft, die met eene menigte van gaatjes voorzien zyn; waardoor, zo men wil, het fynste stof der bloemen doorzift; dat dan door dit Insect, al vliegende, verre heen gevoerd wordt. Nu en dan heeft men dit stuk in twyfel getrokken, of die gewaande zeefjes op eene andere wyze verklaard, en de Autheur deezer waarneemingen toont vry duidelyk, dat die plaatjes, welken men aan de voorvoeten van dit Insect bespeurt, geen zeefjes; en dat de witte punten, die men 'er in ontdekt, geen open gaatjes, maar digt geslooten vlakken zyn; welken, (bestaande die twee plaatjes uit twee op elkander liggende huidjes,) van de onderste witte door de bovenste bruine huid heen schynen. Daarbenevens doen ons zyne | |
[pagina 146]
| |
verdere bedenkingen zien, dat men deeze plaatjes aan die voorpooten, op ongelyk beter grond houdt voor werktuigjes, waarvan het Mannetje, dat 'er alleen mede bedeeld is, zig bedient, om het Wyfje te bemagtigen, en zig door dezelven, in de paaring, aan het Wyfje te houden. - Op deeze Verhandelingen volgen wyders nog drie a vier stukken, behoorende tot het Ryk der Delfstoften. Ze deelen ons mede eenige laatere ontdekkingen, nopens de tot de Veldspath behoorende Steenen uit Labrador, wegens het Waereldoog, of den Lapis Mutabilis, en met opzigt tot den Aluinerts te Tolfa, in de nabuurschap van Rome, als mede te Polinier in Bretagne; waarop dit Stukje beslooten wordt, met eenige bedenkingen over het gebrek van de origineele Stukken der meeste Versteeningen, en wel over de oorzaak, waaruit zulks ontstaat. Derzelver Schryver erkent, hoe hy voormaals genegen ware te denken, dat het grootste deel derzelven niet tot onze tegenwoordige waereld moest gerekend worden, maar dat men ze te houden had voor overblyfzelen van onze eerste Waereld. Dog eene nadere indenking heeft hem hier van doen afzien, en dan blyft 'er, zegt hy, niets anders overig, ‘dan dat, de origineelen van de meeste versteeningen, in de diepe gronden der Zee haare woonplaats hebbende, of gehad hebbende, en waarschynlyk nooit voor een menschelyk oog zigtbaar geweest zynde, wy thans die Versteeningen, en wel in menigte, in de beddingen der aarde aantreffen, die voormaals de gronden der Zee geweest zyn; en nu schadeloos gesteld worden, doordien wy hen ten minsten in versteende afdrukken zien; terwyl wy zo veele verwonderlyke Schepzelen niet in hunne natuurlyke gedaante kunnen beschouwen.’ Eene stelling egter, die, gelyk hy ten slot schryft, ook haare zwaarigheden heeft. - Uit deeze algemeene opgave van den inhoud kan men genoegzaam afneemen, dat dit Stukje verscheiden merkwaardigheden behelst; tot een byzonder staal van dezelven diene de boven aangeduide opmerkingen, nopens den zogenaamden Wagter van de Hamdoublet. - Het geen men 'er oudtyds van gezegd, en voorts elkanderen na verteld heeft, komt kortlyk hier op uit. 'Er zou in de Hamdoublet een Kreeftje huisvesten, dat haar als ten gedienstigen Knegt verstrekt; en buiten welks behulp zy geen voedzel zou kunnen erlangen, noch zig van veele vyanden ontslaan. De werkzaamheid van dit behulpzaame Dier, van daar Pinnotheres of Pinnophylax, dat is | |
[pagina 147]
| |
Knegt of Wagter der Hamdoublet, geheeten, wordt in deezervoege beschreeven. - Zodra de Hamdoublet de denren haarer twee groote Schaalen slegts een weinig opent, plaatst zig de Wagter aan den ingang, om een opmerkzaam oog te slaan, op alles wat aan zyne Vriendinne nuttig of nadeelig zou kunnen zyn. Zo dra 'er nu een vischje of ander eetbaar dier by deeze openstaande deuren voorbygaat, verwittigt hy 'er de Hamdoublet van, door dezelve met zyne Schaaren te duwen of te knypen: dan wordt ten eersten de deur van de Hamdoublet geslooten, en de daar door gaande vreemdeling ingeslooten en gevangen genomen. Zy verdeelen den Buit onder elkander; de deur wordt weder geopend, en men wendt alle zorg tot eene nieuwe vangst aan. Wanneer nu een vyand, een Zeekat (Sepia), of ander gevaarlyk Roofdier, den deur nadert, ziet hem de op schildwagt staande Knegt reeds van verre, en is met zyn kuypen en duwen zo veel vroeger en haastiger in de weer; waarop de deur ook zo veel te schielyker toegaat, het welk den aanslag van het Roofdier verydelt. Deeze vertelling is al zeer oud; waarschynlyk van de Egyptenaaren afkomstig, en van deezen door Aristoteles overgenomen; op wiens gezag anderen het voorts verspreid hebben; zonder dat hun, zo min als aan Aristoteles, die Wagter ooit onder 't oog gekomen zy. Op dat voetspoor is dit berigt van hand tot hand gegaan, en tot op den tegenwoordigen tyd zeer algemeen aangenomen; zelfs min of meer door den beroemden Linnaeus, op het gëzag van den hooggeagten Natuurkenner Hasselquist. De Heer Pastoor Chemnitz van Coppenhagen geeft van dit alles, in deeze Verhandeling, een breedvoerig verslag; en toont verder, hoe onwaarschynlyk deeze gansche vertelling zy, zo ten aanzien van de Hamdoublet als ten opzigte van het Kreeftje, en alle de daartoe behoorende omstandigheden. Voorts verklaart hy daarop deezen Wagter der Hamdoublet voor een bloot weezen der inbeelding, dat nimmer een bestaan gehad heeft. Het gezag van Aristoteles is, zynes oordeels, blindlings gevolgd; en veelligt heeft men, zegt hy, nu of dan, in eene verschgevangen Hamdoublet een Krabbetje, dat haar tot voedzel diende, of 'er in gekroopen en verdwaald was, gevonden; 't welk dan gelegenheid gegeeven kan hebben, om deeze Fabel weder op te warmen. - Maar hoe stelt men 't dan, met het gezag van den grooten Linnaeus? Zie hier, hoe onze Autheur dien knoop los- | |
[pagina 148]
| |
maakt, en 't geen hy verder, raakende dit onderwerp, bybrengt. ‘Linnaeus, zegt hy, die meer by my geld, dan alle de andere Schryvers zaamgenomen, is ook van gevoelen dat 'er een Krab in de Hamdoublet woont. Hy zegt in zyn Systema, by de gedoornde Hamdoublet, Pinna Muricata, Custos Pinnoe, Cancer PinnotheresGa naar voetnoot(*). En onder de Krabben, werd in het byzonder de Pinnophylax en Pinnotheres nader beschreevenGa naar voetnoot(†), en beiden worden daarenboven wel duidelyk van elkander onderscheiden. Men vergelyke, om zich door het gezigt te overtuigen, de uitgaave van Prof. muller van het Zamenstel van linnaeus, tom. V. p. 1101 en 1102. De Heer houttuin beschryft ons, in zyne Verhandelingen over linnaeus, den Hamdoublet Wachter als eene Krab, wiens schild niet veel grooter is dan een Sesthalf, die egter dat merkwaardigs heeft, dat van de agt voeten 'er vier op den rug, en vier aan den buik staan, en hy dus op rug en buik loopen kan. Wyl nu de vyand van de Hamdoublet, de agtvoetige Polypus, met agt voeten voorzien is, is het niet meer dan billyk den Wachter ook acht voeten te geeven; wy zien dus onzen Wachter al grooter en grooter worden. En Aristoteles voorzigtige herinnering, non crescit ad notabilem magnitudinem, werd geheel vergeeten. 'Er is ja eene Krabbe, die op den rug en aan den buik voeten heeftGa naar voetnoot(§), maar die schikt zig zeer weinig tot eenen Wachter. Wil men nog meer bewyzen van dit Krabbetje der Hamdoublet, zo leeze men zyne Amoenit. Acad. Tom. II. p. 48, alwaar hy zegt: Pinna concha maxima maris mediterranei. - Polypus octopodius, ejusdem loci incola et prioris hostis infensissimus, qui, uit videt hiantem Pinnam, rapacis instar leonis, appropinquat et eam devorat. Pinnotheres seu Pinnophylax vero cancer est Eremitoe instar nudus et oculatis- | |
[pagina 149]
| |
simus, quem intra claustra sua recipit Pinna, et dum ipsa valvulas aperit cibum quoesitura proedatum demittit; appropinquante vero hoste Polypo, celere timidoque cursu se recipit cancellus ad hospitem, quoe de periculo sic admonita claudit domum et hostem excludit. Hoc pulcherrimun Phoenomenon vidit sagacissimus D.D. Hasselquist in Itinere versus Paloestinam, quod recentioribus latuit, veteribus autem satis notum fuit.’ - Dus verre linnaeus, voor wien onze Schryver de uiterste hoogagting betuigt; maar met dit alles twyfelt hy niet, of die groote Man is ditmaal misleid door het eenstemmige getuigenis der Ouden, en nog meer door het gezegde van hasselquist. De woorden van den laatsten, (dus vervolgt Chemnitz,) in zyne door linnaeus uitgegeven Resa. til Heliga Landet (Reize naar 't Heilige Land) luiden dus. Habitat in quaris testa Pinnae Astacus minimums testu molli (cancri species,) ex quo semper unus interdum plures adsunt, dumque aperitur testa, hoc Animalculum in fauce semper restat, et quam primum hostem appropinquantem vidit, ambulationem instituit, ex quo motu admonitum Animal conchaceum testam claudit, et hostem evitat, hospite gratissimo selutem adscribens suam. Mirum sapientissimi creatoris institutum. Men gelieve hierby het volgende aan te merken. Hasselquist zegt in het geheel niet, dat hy het Krabbetje in de Hamdoublet gezien, en zyne bezigheid nagegaan heeft. Hy verhaalt de zaak slegts, zonder te bepaalen, waarom hy dezelve gelooft, noch wie dezelve gezien heeft. Hy is 'er ver van daan, om van die Kreeft een Krabbe met agt pooten, vier op den rug, en vier van onder, te maaken. Hy zegt, het is een zagte Kreeft. (Astacus minimus testa molli. - Het is een klein Diertje. - Hy wagt zich wel, in die hoogst onwaarschynlyke meening te stemmen, dat die Krab het Schulpdier knypt en schudt, en door zulke onaangenaame riefkoozing het nog vriendelyk meent. Hy zegt maar in fauce restat, - (het blyft voor aan,) ambulationem instituit, (het begint te wandelen,) motu suo admonet Pinnam, (door zyne beweeging waarschuwt hy het Schulpdier.) Doch noemt hem eindelyk een aangenaamen Gast, (hospitem gratissimum,) schoon klein zegt, een meer onaangenaame dan verzogte Gast. In deze zo wonderbaare verbinding, zegt hy, is een wonderlyke instelling van den wyzen Schepper. Ik laat aan anderen te bepaalen, of het eene wyze instelling zyn zou, wanneer een groot Schulpdier van een kleine Kreeft afhangen, en eenigzints | |
[pagina 150]
| |
van zyne gunste en vriendschap zoude moeten leeven. Voorts ziet men wel, dat de Kreeft, die linnaeus en hasselquist in de Hamdoublet laaten woonen, een veel verdraaglyker Schepzel in die Herberg is, dan die, welke de inbeelding der anderen geschaapen heeft, en wiens schild tot de grootte van een Sesthalf vergroot word. Om niets achter te laaten, zo heb ik, ten besluite, de Schriften der nieuwe Schryveren, die de innerlyke gesteldheid der Hamdoubletten zorgvuldigst ontleed, en het Schulpdier beschreeven hebben, getrouwlyk nageslagen; en, na een naauwkeurig onderzoek, nooit den Wachter aangetroffen. Men zie slechts de Zoomerphose van d'argensville, pag. 54. en adanson, Histoire Naturelle de Senegal, p. 213, ook de Opere Posthume del Conte de ginanni, Tom. II. tab. 24, 25, 26, en inzonderheid den echten en waardigen Leerling van linnaeus, namentlyk forskaals historia animalium, p. 32, n. 52. Hy bericht aldaar, hoe de gehoornde Hamdoublet (Pinna muricata,) In welke vooral de Wachter woonen zoude, gevischt word. Piscator illam circulo ferreo extrahit, semper frangitGa naar voetnoot(*). Hy is dan waarschynelyk by de visschery, en by het optrekken, tegenwoordig geweest; hy zal dan zeker zeer zorgvuldig naar den Wachter gezien, maar 'er geen gevonden hebben, wyl hy 'er geen woord van meld. Men zal my eindelyk de eer doen van te gelooven, dat ik de eerste en eenige ben, die het heeft durven waagen, dit gevoelen van den Wachter der Hamdoublet tegen te spreeken. Ik konde eenige brave Mannen opnoemen, welke op zulk eene onwaarschynlyke zaak het hoofd geschud, en in hunne schriften dezelve alle geloof geweigerd hebben. | |
[pagina 151]
| |
Zelf in de uitgave van den Heer mullers zamenstel van linnaeus, zegt hy by den Pinnotheres: ‘of de meening van hem en de Wachter waar zy, flaaten wy daar.’ (Sapienti sat.) Ik moet ook den anders ligtgeloovigen Jesuit bonanni het recht doen, dat hy aan het voorgeeven der Natuurkenners, met hunnen Pinnophylax, zeer ongelovig is. ‘Geen Krab, zegt hy, helpt haar visch vangen, want zy eet geen visch; vind men 'er nu en dan Krabbetjes in, die zyn 'er by geval in gekomen.’ |
|