Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelwerk, of Verzameling van verscheide nog onvertaalde Stukken van den Heere J.L. Mosheim. Eerste en Tweede Stuk. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg, 1780. In groot octavo 250 bladz.Gemerkt 'er verscheiden kleine Verhandelingen van den Hoogleeraer Mosheim zyn, welken, zo wel als zyne uitvoeriger Schriften, ene Nederduitsche vertaling verdienen; en vermids derzelver afzonderlyke uitgave aen veler verstrooijinge onderhevig zou wezen; zo is men te rade geworden, dit soort van Stukjes, onder den algemenen tytel van Mengelwerk, by een te verzamelen. Dusdanig ene inrichting kan niet wel anders dan de goedkeuring onzer Nederduitsche Lezeren, die 's Mans Schriften hoogachten, wegdragen; doordien ze, langs dezen weg, in stede van ene menigte van kleine Stukjes, door den tyd, een in zyn soort volledig Werk erlangen; dat etlyke lezenswaerdige Verhandelingen, over verscheiden nuttige onderwerpen, staet te behelzen. Hiervan verlenen ons de twee eerste gedeelten, | |
[pagina 96]
| |
welken ons van die Verzameling ter hand gekomen zyn, reeds opmerkelyke proeven. In het allereerste komen ons twee Leerredenen voor, welken uitgesproken zyn ter gelegenheid der Echtvereniginge van Vorstlyke Persoonen: en het tweede vervat ene Inleiding tot den Brief van Paulus aen de Romeinen. De eerste Leerreden, geschikt naer den inhoud van Ps. CXII. 1, 2, is tweeledig. Aenvanglyk komt hier in overweging de gesteldheid der persoonen, in welker omschryving twee zaken in acht te nemen zyn: (1.) de grond der Godzaligheid, de vrees des Heeren: en (2.) de eigenlyke natuur der Godzaligheid, bestaende, in grooten lust te hebben tot zyne geboden. Voorts vestigt de Tekst des Leeraers overdenking op den zegen denzulken toegezegd; hun zaed zal vermogend, hun geslacht zal gezegend zyn; waer in men een viervoudige zegen kan onderscheiden. (1.) De huwelyken der Rechtvaerdigen zullen met eendracht en te vredenheid vergezeld gaen. (2.) De huwelyken der Vromen zullen met kinderen en erfgenamen gezegend worden. (3.) De kinderen, uit de huwelyken der Rechtvaerdigen geteeld, zullen! geluk en eer in de waereld genieten. En (4.) het geslacht der Vroomen zal op den aerdbodem duuren; het zal zig voortplanten en daerby gezegend blyven. - Men heeft, gelyk de Hoogleeraer met recht opmerkt, deze zegenspraek, even als alle tydlyke beloften, te verstaen en uit te leggen, naer de verschillende standen; en in zo verre als derzelver vervulling tot 's Menschen wezenlyk geluk strekke. In de volgende Leerreden neemt de Hoogleeraer, uit 's Heillands woorden, Matth. VII. 15-23, aenleiding, om zynen Toehoorderen onder 't oog te brengen, 's Menschen onvermogen, om hun geluk, hier beneden, te zoeken en te bevorderen; 't welk hy afleid, (1.) uit de waereld zelve, waerin wy ons ophouden, vol ondeugende en bedriegelyke menschen: (2.) uit ons zwak en struikelend verstand, 't welk zig, voor dat wy 't meenen, overhaest: en (3.) uit ons boos en bedriegelyk hart, waerdoor wy ons zelven misleiden. - Wyders zyn beide deze Leerredenen naer de toenmalige omstandigheden geschikt. Wat verder de opgemelde Inleiding tot den Brief van Paulus aen de Romeinen betreft; dezelve gaet in de eerste plaetze over de historische omstandigheden, en vervolgens over den inhoud des Briefs; die, buiten de Inleiding, Rom. I. 1-15, en het Slot, Rom. XV. 14 19, en | |
[pagina 97]
| |
Hoofdst. XVI. uit ene tweeledige Verhandeling bestaet. Te weten, (1.) uit ene voordragt van leerstukken des geloofs, vergezeld van wederleide dwalingen, van Hoofdst. I. 16, tot het einde van Hoofdst. XI.: en (2.) uit ene voorstelling van leeringen, die tot de plichten der Godzaligheid behooren, van 't begin van Hoofdst. XII. tot Hoofdst. XV. 13. - Dit Stukje behelst ene regelmatige ontvouwing van 't beloop van 's Apostels Verhandeling, van welke men zich met vrucht, by de lezing dezes Briefs, ten beteren verstande, kan bedienen; te meer daer dezelve te gelyk verscheiden ophelderingen van deze en gene byzondere plaetzen aen de hand geeft; waervan het volgende tot een voorbeeld kan dienen. ‘'s Apostels voorstel, Rom. XII. 7, nopens het besteden, of gebruik maken van de prophetie, naer de mate des geloofs, heeft, zegt de Hoogleeraer, aenleiding tot veele geschillen gegeeven, om dat men zig, wegens het Onderwerp, en 't geen hier van gezegd word, niet heeft kunnen verstaan. 't Gemeenst gevoelen is, dat men, vers 7, door πϱοϕητεια, de uitlegginge der Schrift, inzonderheid der Phropheetische boeken, moet verstaan. Hier uit trekken de voorstanders van dit gevoelen dezen regel, dat elke uitlegging naar de Schrift gedaan moet worden. Deze regel is zeer oud, en thans byna eenpaarig aangenomen, hoewel zy, die hem aanneemen, nooit kunnen bewyzen, dat propheteeren of voorzeggen, in 't Nieuwe Testament, zo veel betekene, als de H. Schrift verklaaren. Ook ziet men de rede niet, waarom men van de anderzins gewoone betekenis des woords afwyke, en-eene ongewoone kieze, die in het Nieuwe Testament nergens anders plaats heeft, en anders ook gansch niet bewyslyk is. Wy hebben 't grondbeginzel: de natuurlyke betekenis der woorden moet zo lang worden behouden, als mogelyk is. Men vergelyke hier mede onze verhandeling over de Propheeten der Apostolische KerkeGa naar voetnoot(*), waarin alle plaatzen des N. Testaments aangehaald en onderzogt worden, in welke van de Propheeten wordt gesproken. Πϱοφητεια betekent een buitengewoon Leeraar. Gemerkt nu zulke persoonen, meerendeels, te gelyk de bekwaamheid hadden verkreegen, om Voorzeggin- | |
[pagina 98]
| |
gen te doen; zo noemde men elk buitengewoonen Leeraar een Propheet, zonder dat men hem de gaaf toeschreef, om door een Goddelyke ingeeving aanstaande dingen te voorzeggen. - Het was noodwendig, dat God, in de eerste Christen kerk, zekere Leeraaren buitengemeen riep, en ze met verheven gaven toerustte: - Α αλογια της πιςεως betekent, naar de gewoone meening van het voorwerp des geloofs, of den inhoud der geopenbaarde Godsdienstwaarheden. Naar ons oordeel is het even zo veel asl vers 3, μετρον κιςεως, maate des geloofsGa naar voetnoot(*), dewyl wy niet kunnen zien, waarom πιςι hier juist 't gantsche Stelzel van den Godsdienst moest betekenen. De buitengewoone Leeraaren, van wie tog, hier, de reden is, wierden tot hunne onderregting, en ter voorstellinge der Leeringen, door een buitengemeen licht, toegerust; en dit kon met de waarheid geenszins stryden. Des zou het noodeloos geweest zyn, van eene zaak, hier, te spreeken, ten opzigte van welke men, by de toenmaalige Leeraaren, gansch niet te duchten had. Naar ons begrip is de zin dezer plaatze de volgende. ‘Wien God tot een buitengemeen Leeraar geroepen en verkoozen heeft, om zynen Wil der Gemeente bekend te maaken; die zegge | |
[pagina 99]
| |
en leeraare ook niets meer, dan wat God hem belast en toebetrouwd heeft.’ Deze vermaaning was noodig; want daar konden menschen in de Gemeente opkomen, welke naar hunnen eigen zin spraken, en dit hadt, in dezelve, de droevigste wanorde kunnen verwekken, des paulus wil, dat hy, die buitengemeene gaaven, om te spreeken, hadt ontvangen, ook niets meer zoude spreeken, dan hem door God gelast ware, en niemand moest zyne eigen gedagten voor Gods Woord uitgeeven. |
|