Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC.F. Gellert's Brieven, benevens eene Verhandeling over den goeden smaak, in het schryven van Brieven. Tweede Druk. Op nieuw naar de laatstverbeterde Hoogd. uitgave gecorrigeert. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1780. Behalven het Voorwerk, 327 bladz. in octavo.Wat Gellert's bedoelde in dit Geschrift zy, en met hoe veel nuts jonge Lieden, inzonderheid, 'er gebruik van kunnen maaken, hebben wy reeds gezegd toen ons de vroegere uitgave ter hand kwamGa naar voetnoot(*). De diestyds gegeeven aanpryzing ontvangt nu, met deeze vernieuwde afgiste, eenigermaate meerder kragt; gemerkt dezelve niet alleen naar eene betere Hoogduitsche uitgave ingerigt, maar ook keuriger vertaald zy. - Tot e ne nieuwe proeve van 't leerzaame nut, leeze men des Hoogleeraars aanmerkingen over 't schryven van ceremonieele Rouwhrieven en dergelyken. - Op zyne oordeelkundige lesse over brieven, in welken zekere hartstogt heerscht, waarin hy bovenal het natuurlyke vordert, dat men ook, waarlyk aangedaan zynde, ligtlyk in agt zal neemen, als ons de armoede in de taal of een bedorven | |
[pagina 32]
| |
smaak niet tot hinder zy, volgt eigenaartig de overweeging deezen bedenkinge. ‘Maar, hoe zal men 't maaken, wanneer men zelve niet aangedaan is, over de zaak, waarvan men schrijft? Hoe veel brieven van rouwbeklag, hoe veel vreugdbetuigingen, moet men niet schrijven met een koud en ongevoelig harte? Ons hart noodzaakt 'er ons niet toe, maar de mode, de welvoeglijkheid, de bloote naam van Vriend of Klient. Men gedraagt zich als of men iets ware, 't geen men niet is. Goed! Wie belangziek genoeg is, om zich anders te vertoonen dan hij is, of die daartoe gedwongen wordt, die blijft nochtans altijd onder de verplichting, om het character te bewaren, dat hij aanneemt. Hij zal zich ten minsten kunnen te binnen brengen, hoe hij zelve, of anderen, bij dergelijke gelegenheden, in hartstochten gemeenlijk spreken. Deze taal moet hij navolgen, wanneer hij niet zijn koel en vermomd hart ontdekken wil; maar hij moet dezelve niet tot het uiterste drijven. Hij moet alle vergrotingen en kunstgrepen ter zijde stellen, op dat zijne hartstocht niet gemaakt of kluchtig worde. Hij herinnere zich het volgende Vertelsel.
Een jongling, die, wanneer hij brieven schreef,
De dingen kunstlijk overdreef,
En dien, min zaakrijkheid, dan woordenpraal, behaagde,
Las eenen wijzen man een rouwbeklagbrief voor,
Waarin hij eenen vriend beklaagde,
Die zijne vrou te vroeg verloor,
En hem, vol schoolvernuft, 't geen hij vooral bejaagde,
Voor vast verzekerde dat hij hem zeer beklaagde.
Uw brief, viel hem de Kenner in,
Is veel te moeilijk, te gedrongen in mijn zin,
Wat wilt gij toch te kennen geeven?
“Hoe zeer mijn ziel het lot van mijnen vriend betreurt.
Daar hij een heil verliest, dat weinigen gebeurt,
En dat mijn wenschen hem gegund had voor zijn leven:
En dat mijn medelijdig hart
Niet weet, hoe 't hem zal troosten in zijn smart.
Dit, dit omtrent, wil ik te kennen geeven.”
Mijn Heer, uw kunst, hoe nut ze u schijn,
Is u maar in den weg, hernam de Kenner weder,
O schrijf alleen, wat gij gezeid hebt, neder,
Zoo zal uw brief natuurlijk zijn.
| |
[pagina 33]
| |
Over het geheel is 'er geen soort van brieven, van welken men minder te hoopen heeft, dan die welke de geest van het ceremoniële en de mode ingevoerd, en in zekere treurige of vrolyke omstandigheden, of aan zekere dagen, aan naam-, geboorte- en nieuwjaar dagen verbonden hebben. Zij zijn de moeilijksten, en, tot eene rechtvaardige straffe, doorgaands de slechtsten. Het zijn herssenkinderen, dien men hunne herkomst, de vermomming, de vleierij, het eigenbelang en de slavernij gemakkelijk kan aanzien. Het zijn gerekte, drooge, overdrevene complimenten. De stof verandert in deze brieven niet. De blijdschap, de zegenwensch, de betuigingen van medelijden blijft altijd het hoofdwerk, en de gelegenheid is alleen daarvan de oorzaak. Wie kan, over een zo onvruchtbaar onderwerp, iets bevalligs zeggen? En wanneer dat al eens geschieden kan, wie kan dat tien of twaalfmaal veranderd doen’? - De Hoogleeraar zig verder over dat moeilyk gedwongene uitlaatende, brengt ons voorts den volgenden Nieuwjaarsbrief onder 't oog. ‘Mijne verplichting eischt, dat ik bij uwe Exell., bij den aanvang van dit jaar, mijnen onderdanigsten gelukwensch kome afleggen. Dan ik zoek te vergeefsch naar woorden, waardoor ik alles zou kunnen uitdrukken, wat ik u wenschen moet, wanneer ik de begeerte van mijn hart zal bevredigen. Zijn genoegen, leven en aanzien eene zekere belooning van verdienste: zoo moge uwe Exell., nevens dit jaar, nog eenen langen reeks van vergenoegde en gelukkige dagen beleeven. Ik zal nooit nalaten, de Voorzienigheid om de vervulling van deze wenschen aan te roepen, en in mijne onderdanigste eerbiedigheid te volharden, enz. Men voelt, vervolgt Gellert, van zelfs het gedwongene in dezen brief, schoon hij in zijn soort nog draaglijk is. Het is niet recht toe, het is langs eenen kleinen omweg, dat de wensch wordt uitgebracht, en daar door heeft hij de lengte van eenen brief bereikt; maar mogelijk merkt men deze kunstgreep al te duidelijk. De wensch is niet in de gewoone formulieren uitgedrukt, en daar door heeft hij wel het gemeene verlooren: doch door dat middel is hij ook te redenerend geworden. Ondertusschen gelove ik nogthans, dat men beter doet, wanneer men toch zulke brieven moet schryven, dat men dezelve door eenen draai verlenge; dan dat men den wensch op de pijnbank ligt, en alle zyne deelen misvormt zien laat: dat men, zegge ik, beter doet, wanneer men hem in juiste woorden vervat, dan wanneer men zich van den stadhuisstijl bedient, waar toe ons de Heer lunig, door zyne wonderbaarlijke hof- en staatsbrieven, en door zijnen voorraad van welgeschreven nieuwe brieven, heeft willen opwekken. Ik zal, uit deeze laatste verzameling, een klein voorbeeld opgeven. Wij twijfelen niet of uwe voortreflijkheid zal het ten einde snellend jaar, met alle hooge genoegens, besluiten, en hebben | |
[pagina 34]
| |
deswegens, ter betooning van onze vriendschaplijke toegenegenheid, niet willen nalaten, dezelve, met den gezegenden aanvang van het aanstaande nieuwe jaar, te gratuleeren; met den oprechten wensch, dat de Allerhoogste uwe voortreffelijkheid, in dit en vele volgende jaren, met alle zelfs gekozene vorstlijke prosperiteit, en met al het gene, wat verder tot uwen contento verstrekken kan, mildelijk verheugen wille, die wij uwe voortreffelijkheid, onder afgesmeekte continuatie van uwe hooggeschatte vriendschap en toegenegenheid, tot bewijs &c. &c. &c.’ ‘Zoo moet men schrijven, wanneer men een goeden stijl wil schrijven’! |
|