| |
| |
| |
Gedagten over het laatst verloopen jaar, en den tyd.
Honderdst deel eens Eeuws! verslonden door den niets ontzienden Tyd,
Eeuwigheid's alleenig eigen, nietig jaar! u zyn wy kwyt.
Zo mogen wy thans spreeken nu het jaar 1780 weder in de Eeuwigheid is neder gezakt; zo mogen wy thans uitroepen, en 'er by voegen
Gy, verloopen zult niet keeren; deze wet staat wrikloos pal;
Gy v rzonk in 't onbezefbaare agter 't einde van 't heel-al;
Daar gy niet zyt na te spooren - daar geen denking verder strekt,
Door een ruimte nooit te peilen, met het donkerst floers bedekt.
Nimmer zal dat jaar wederkeeren! het is aan die keten gehegt, welker eene einde in de eeuwigheid rust, en waar van het Geschigt-boek ons eenige schakels aanwyst, langs welken wy haar op den weg naar die Eeuwigheid, zonder haar zelve te zien, kunnen volgen. 't Is daarom, dat wy van 't jaar 1780 kunnen zeggen
Dat gy zyt geweest, is zeker! zulks getuigen ons de daân,
In uw omtrek voorgevallen, zigtbaar in historieblaân,
En deze aantekeningen zyn het ook alleen, die ons kunnen doen zeggen, dat het jaar 1780 geweest is. De Tyd is niets anders dan de afstand van twee voorvallen. Daar het Geschigt-boek zwygt, is alles duister.
Wy vestigen onze gedagten vruchteloos op eene Eeuw, die geen één eenig denkbeeld heeft nagelaaten; wier gedenktekenen allen verlooren zyn gegaan; haare gansche ruimte, is voor ons een Nietwezen. Van daar die gaapingen in de Historien; zelfs in de gewyde Bladeren.
Gebeurtenissen alleen doen ons een voorbyzynden Tydkring kennen; en als dat bestek, 't welk wy gadeslaan, eene menigte daaden aanwyst, dan rust onze geest op die kenmerken: en 't is dus door de gebeurtenissen alleen, dat wy overtuigd kunnen zeggen, die Eeuw, of dat Jaar, is geweest. Het jaar 1780 bestond, zulks getuigen de daaden in het zelve voorgevallen, en aangetekend in de Historien.
Daar zy 't meest met zwarte verven leelyk ingetekend staat,
Om dat de aard zo vaak moet lyden door 't natuur- en zeedlyk kwaad.
| |
| |
Onweérsplaagen, Aardomkeering, Brand en Moord en Oorlogswoên,
Zag men in die dagen heerschen, jamm'ren baaren, onheil broên.
's Hemels blixems baarden vlammen, schitterden door 't ruim der lucht,
Opgevolgd van schorre donders, zo rampzalig als gedugt!
Zwaare hagels velden 't voedzel, sloegen graan en vrucht ter neêr,
Woeste winden sloopten kielen, spottende met tegenweêr.
Mavors donders ploften neder, verfden strand, en land, en oord,
Met het bloed van huurelingen, omgekogt tot roof en moord.
Aarde en Zee, met trotsche magten, legers, vlooten, fier geleid,
Overstelpt, en als belaaden, zwoegden van rampzaligheid.
Zulke gebeurtenissen doen ons bewust zyn, dat 'er het Jaar 1780 éénmaal was; - een Jaar, dat ons, even als de voorigen, schielyk ontvlooden is; des wy met verwondering uitroepen:
Hoe verbaazend snel en schigtig wentelt de aardbol om zyn spil!
Hoe voortvaarend, vogelvlugtig, vliegt de Tyd, nooit vliegens stil!
Natuurlyk is deze uitroeping. De eerste dag van het Jaar 1780, schynt ons gisteren geweest te zyn; en terwyl wy 'er op staroogen, is de dag van morgen daar.
Met wat snelheid loopt het menschdom 's leevens langste loopbaan af!
Pas begonnen, pas geboren, daalt men weder in het graf.
Men kan niet wel anders denken, wanneer wy op den doorgeloopen tyd rugwaards zien. Een Grysaart van 80 Jaaren is genoodzaakt te zeggen: ‘Ben ik thans al aan den rand myns grafs gekomen? Hoe is het mogelyk! Deze 80 Jaaren zyn my voorby gegaan als eene schaduw.’ En wien is de verloopen tyd geen schaduw?
Lette ik op de dagen, jaren, eeuwen, die veryloogen zyn,
Alles is my schaduwbeeldig, oogenblikkig, louter schyn.
En dit oogenblik word niet verlangt, door de te rug tred onzer gedagten, in vroegere Eeuwen; want,
Sla ik 't oog, van 's aardryks wording tot dit uur tee, op den Tyd;
Ieder dag te rug bekeeken is een zelfde lengte wyd;
't Is een hertred by gedagten, die my enkel rust vergunt,
By 't herinneren van bedryven, voorgevallen op dat punt.
't Is een oogwenk, nu 't verloopen, nu 't voor altoos is voorby,
En, door de Eeuwigheid verzwolgen, 't deel is haarer heerschappy.
Op soortgelyke gedagten vallen eigenaartig alle weldenkende Stervelingen, by den aanvang van dit Nieuwe
| |
| |
Jaar. Het brengt ons levendig voor den geest, dat de Tyd vliegende voortsnelt; - dat 'er geen tyd voor hun is, of geweest is, die zich der opmerkinge hebben onttrokken; en onbewust zyn van die stippen, welken alleen den tyd tot een deelbaar weezen maaken.
Gy, derhalve, die de voetstappen des Tyds, hoe gering ook, hebt nageöogd, en die dus weet, dat de tyd bestond; gy zyt het, die van zyn aanweezen spreeken kunt, en die daarom ook zeggen kunt, ‘ik heb geleefd.’
Gebruik van den tyd te maaken, is te leeven! Geene andere bewustheid dan van het heden te hebben, is, morgen niet te weeten, dat men heden bestond.... Zou dit leeven zyn? - dit? Voor wien dan zou de schoone Sterrenhemel met tintelende toortzen flonkeren? Voor wien dan zouden die groote omwentelingen in de Zedelyke en Natuurlyke Waereld plaats vinden? Voor wien dan zou de Godheid, zo veel orde, zo veel schoon, zo veel wysheid, in haare gewrogten hebben gelegd? Men kan niet wel regt bezeffen, dat wy begaafd zyn met de vermogens van op te merken, te onthouden, en na te denken, zonder 'er uit af te leiden, dat wy niet leeven, wen wy geen gebruik van die vermogens maaken. - Dit bewyst ons, dat wy geschaapen zyn, om te weeten, dat de tyd voor ons bestaat; dat het opperste Weezen alles geschaapen heeft, om daar door gekend en erkend te worden; en dat het in acht neemen van den tyd een onzer groote pligten zy.
Zo is het Stervelingen! en deze pligt rust op allen! gedenkt dit, en ziet toe.
Het jaar 1780 is U weder voorby gesneld, als de schaduw eener vliegende wolk van voor de schyf der Zonne; en dit Nieuwe Jaar zal U even zo snel voorby vliegen. Gedenkt dit; en geniet het leeven. Bezeft welk een schat de tyd zy; en welk een schat ge U willens ontneemen laat, als ge van hem geen gebruik maakt. Bedenkt, dat gy het verlies van have en goed weder kunt herstellen, maar geen verlies van tyd! Bedenkt, dat in de daad te leeven een mensch maakt; en dat, in de daad te leeven, gelegen is, in te weeten, dat men was, en dat men is. Bedenkt, dat gy anders slegts als eene bloem,
| |
| |
na het genot van de sappen der Aarde, op uw steel sterft.
Hoe duister, hoe akelig zyn die Eeuwen, waar van ons geen één eenig gedenkteken is toegekomen! 't Is of de draad des Tyds daar afgebrooken zy; of het Heel-al, in die tydvakken, geen aanweezen gehad hebbe. - Zouden wy ook alzo ons leeven maaken, door niets te verrigten; door den tyd niet gade te slaan? Zouden wy zo leeven, dat wy, wanneer wy van den dag af, waar van ons het eerste geheugen is bygebleeven, op wilden klimmen, door ons geheele leeven, tot het heden; dat wy dus niet zouden kunnen opklimmen, dan met het overstappen van geheele jaaren. Eens menschen leeven is een hand breed: de tagtigjaarige Grysaart heeft, met de viermaal twintig jaaren, het bestek zyner vier vingeren, de breedte zyner hand reeds bereikt... Intusschen noemt men dit een hoogen ouderdom? Maar trekt van zyn leeven af, de jaaren zyner kindsheid; die van den slaap; die van zyne ziekte; die van de vervulling zyner behoeften, waar in hy geen lust hadde, om aan den tyd te denken,... hoe verkort dit zyn waaren tyd van leeven! En, egter, dit gaat van aller Stervelingen leeven af. Zou men dan, daarenboven, nog een ander gedeelte van den dierbaaren tyd zich ontrooven laaten? Een gedeelte, dat men bezitten, dat men genieten kan? en, met welks genot, 's menschen leeven, evenwel, maar een hand breed is? - Zou men op Aarde zyn, en niet weeten, dat men 'er op was! 'er op zyn, zonder 'er zo veel bewustheid van te hebben, als men 'er van verkrygen kan? zonder zich zelven, de Natuur, en haaren Voortbrenger, ten minsten eenigzins te kennen? Dit kan - dit moet niet zyn! Wel dan. - Laat ons gedenken, dat 'er tyd was voor ons; - dat 'er tyd was met ons; en dat 'er nog tyd is. Laat ons aan het snel verloop des tyds, door het vervloogen jaar, gedagtig zyn; en opmerken, dat dit Nieuwe Jaar, met allen, die nog staan te volgen, even zo snel als het oude, voorby zullen vliegen; en dat wy eindelyk, hoe ernstig wy ook mogen nagaan, dat 'er tyd geweest is, veelligt egter nog aan het graf zullen zyn, eer
wy 'er om denken.
j.v.p.
|
|