| |
| |
| |
Natuurlyke historie van de goudvink.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Goudvink, in 't Latyn Rubicilla of Pyrrhula, in 't Grieksch Πυϱϱουλας in 't Hoogduitsch Blut-finch, in 't Engelsch Bul-finch, in 't Fransch Bouvreuil, in 't Italiaansch Suffuleno, in 't Noorweegsch Dompape, geheeten, is door de Natuur mild en dubbel beschonken: want zy heeft deezen Vogel eene schoone Pluimadie en eene aangenaame Stem gegeeven. Terstond na den eersten ruityd heeft de Plumadie al haar schoon; doch de Stem heeft, om tot volkomenheid te geraaken, het behulp der Kunst noodig.
Eene Goudvink, die nimmer eenige les ontving, slaat slegts drie geluiden, alle weinig aangenaam: het eerste, waar mede zy doorgaans aanheft, is eene soort van gefluit, dat zy van één tot vier en meer keeren herhaalt. De klank is zuiver: en wanneer de Goudvink voortzingt, schynt zy zeer onderscheiden de syllabe tui, tui, tui, te herhaalen, en het geluid neemt toe in sterkte. Vervolgens hoort men een meer aaneen gehegten wildzang; die kiesch is, en valsch van toon word. Deeze wildzang, voor zo verre men die op nooten kan brengen is, si, ut, ut, ut, ut, ut, si, re, ut, ut, ut, ut, ut, ut, si, re, ut. In de tusschenpoozingen slaat de Goudvink een inwendig afgebrooken, scherp, maar tevens zeer laag, geluid, en zo stil dat men 't nauwlyks kan hooren. Dit geluid brengt zy voort omtrent op dezelfde wyze als de Buikspreeker, zonder eenige blykbaare beweeging van den Bek of van den Gorgel: doch enkel met eene merkbaare beweeging van den Onderbuik. Dit is de natuurlyke zang van de Goudvink, dat is te zeggen, van de wilde Goudvink, geheel aan zichzelve overgelaaten, en die geen andere voorbeelden nam dan die van Vader en Moeder, even wild als zy zelve: doch wanneer de Mensch zich de moeite wil getroosten, om de opvoeding deezer Vogels te bezorgen, hen lessen van smaak te geeven, en de schoonste, zagtste, welgeschiktste toonen te doen hooren, zal deeze leerzaame Vogel, het Wyf- | |
| |
je zo wel als het Mannetje, (want men wil dat de Wyfjes, onder de Goudvinken, de eenige der Zing Vogelen zyn, die
zo wel als de Mannetjes leeren,) niet alleen zeer nauwkeurig volgen; maar zomwylen het geleerde volmaaken en den Meester overtreffen, zonder met dit alles zynen natuurlyken zang te vergeeten. Ook leert de Goudvink, zonder veel moeite, spreeken, en aan zekere korte spreekwyzen, zulk een klemtoon te geeven, die ons bykans zou doen vermoeden dat zy eene gevoelig aangedaane ziel bezat, dit kan ons in den Leerling ligt bedriegen: daar wy ons zo dikmaals in den Leermeester bedroogen vinden.
Voorts is de Goudvink zeer geschikt tot persoonlyke verknogtheid, die zelfs zeer sterk en duurzaam is. Men heeft geleerde Goudvinken gezien, die de vlugt ontweeken, een geheel Jaar in 't bosch zich onthielden, en, ten einde van 't zelve, de stem des Leermeesters kenden, wederkeerden en nooit weggingen. - Andere, die, genoodzaakt van Meester te veranderen, van rouwe stierven. Deeze Vogels hebben een sterk geheugen, en herinneren zich zeer wel wie hun kwaad gedaan heeft. Eene Goudvink, met kouw en alles, door een slegt gekleed mensch van boven neder geloopen, scheen in 't eerste 'er weinig letzel van te hebben; doch vervolgens bemerkte men, dat ze in stuipen viel, zo dikwyls zy slegt gekleedde lieden zag, en zy stierf in een dier toevallen, acht maanden na het eerste ongeluk.
De Goudvinken brengen den Zomertyd in de bosschen of op het gebergte door: zy vervaardigen de nesten in klein Houtgewas, op de hoogte van vyf of zes voeten, en zomtyds laager. Het nest is van buiten met Mosch bekleed, en met de zagtste stoffen van binnen voorzien: de opening, zegt men, is altoos aan de zyde minst voor guure winden blootgesteld. Het Wyfje legt vier of zes eitjes, vuil wit, naar 't blaauwe trekkende, by het dikste einde is een kring, gevormd door vlekken van tweeërlei kleuren; violet en donker zwart. Het Wyfje aast de Jongen even als de Distelvinken, enz. en het Mannetje betoont groote bezorgdheid voor het Wyfje. De Ridder linnaeus zegt, dat het dikwyls een geruimen tyd een Spinnekop in den bek houdt, om denzelven zyne Medgezellinnen te geeven. De Jongen beginnen niet te fluiten, voor dat zy alleen eeten: en als dan betoonen
| |
| |
zy een Instinct van weldaadigheid, wanneer het waar is, 't geen men my verzekerd heeft: te weeten, dat van vier Goudvinken van 't zelfde broedzel, en dus met elkander opgevoed, de drie oudste, die alleen kunnen eeten, de jongste, daar toe niet in staat, voeden.
Wanneer de opvoeding geeindigd is, blyven Vader en Moeder gepaard, en den geheelen Winter byeen: men ziet ze altoos met hun beiden, 't zy ze reizen, 't zy ze rusten; doch die in 't zelfde land zich ophouden, verlaaten de bosschen, en als het sneeuwt, en daalen neder van 't gebergte; ook begeeven zy zich uit de Wyngaarden, waar zy in 't laate naajaar zich vervoegen, en komen in de bewoonde plaatzen, of onthouden zich in de heggen langs de wegen. Die vertrekken, doen zulks omtrent Allerheiligen, en keeren in de maand April weder. Des Zomers aazen zy op allerlei soorte van Graanen, Bessen, Insecten, enz. Des Winters op Geneverbessen, Knoppen van Abeelen, Elzen, Eiken, Vrugtboomen; in dit Saisoen hoort men de Goudvinken fluiten, elkander beantwoorden, en zich door hun zang, die schoon een weinig na het droeve hellende, egter de nog droeviger stilte, als dan in de Natuur heerschende, vervrolykt.
By eenigen staan deeze Vogels voor zeer opmerkzaam en schrander te boek, zy hebben althans een denkend voorkomen; en, wanneer wy oordeelen uit de gemaklykheid, waar mede zy iets aanleeren, kan men niet ontkennen, dat zy hunne aandagt, tot zekere maate, kunnen vestigen; maar, indien wy letten op de gemaklykheid, waar mede zy zich op verscheide wyzen laaten vangen, moet men toestaan, dat hun de oplettenheid dikwyls ontbreekt. Dewyl ze zeer teder van huid zyn, verliezen, die met Lymstangen gevangen worden, door het slaan, een gedeelte hunner vederen, en zelfs van hunne pennen, wanneer men 'er niet schielyk by is om ze los te maaken. - Hier moeten wy in opmerking neemen, dat de Goudvinken, die de schoonste Pluimadie hebben, minst geschikt zyn om te seeren fluiten of zingen: dewyl zy oudst, en, uit dien hoofde, minst leerzaam zyn; voor 't overige gewennen zy zich, schoon oud, gemaklyk aan den opgeslooten staat, wanneer men zorge draagt, dat ze, in de eerste dagen hunner gevangenisse, ruim te eeten hebben. Zy laaten zich ook wel leeren,
| |
| |
gelyk ik boven aanmerkte; doch daartoe is tyd, geduld en bekwaamheid noodig, en dit is de rede dat het niet altoos gelukke. Zeldzaam vangt men 'er één te gelyk, de tweede laat zich ligt verschalken, wanneer hy zyn makker hoort: zy vreezen de slaaverny minder dan van een gescheiden te leeven.
Men heeft gezegd en geschreeven, dat de Kanarievogel, die met zo veele andere soorten paart, zich nooit met de Goudvink vereenigde, en hier van deeze reden gegeeven, dat de Mannetjes Goudvink in den minnehandel den bek wyd opent, 't welk de Kanarievogel verschrikt: doch dit levert eene nieuwe proeve op van 't gevaar om voorbaarig ontkennende stellingen aan te voeren, als welke door één geval kunnen tegengesprooken en geheel omvergestooten worden. De Marquis de piolenc heeft my verzekerd, een Mannetjes Goudvink het het Wyfje eens Kanarievogels gepaard gezien te hebben: dat 'er, van dit paaren, vyf jongen voortkwamen, omtrent het begin van April uitgebroeid. Zy hadden een veel dikker Bek dan de andere jonge Kanarievogels, van denzelfden ouderdom, en begonnen eene zwartachtige Pluimadie te krygen; dit gaf grond om te stellen, dat zy meer van den Vader dan van de Moeder zouden hebben. Ongelukkig stierven zy alle op eene kleine reis, welke men ze liet doen. 't Geen gewigt aan deeze waarneeming byzet, is, dat frisch de wyze opgeeft, om de Mannetjes Goudvink met het Wyfje van de Kanarie te doen paaren: hy raadt aan, een Mannetje te neemen van de kleinste onder zyne soort, 't zelve langen tyd met de Kanarie in dezelfde vlugt te houden; hy voegt 'er nevens hoe 'er zomtyds een geheel jaar verloopt, eer het Wyfje toelaate dat het Mannetje haar nadere, of gehengt, dat het met haar uit het zelfde bakje eete: dit veronderstelt, dat deeze paaring wel moeilyk; doch niet onmogelyk is.
Men heeft opgemerkt, dat de Goudvinken, even gelyk de Quikstaarten, schoon in mindere maate, in den staart eene schielyk op en nedergaande beweeging hebben. Zy leeven vyf of zes jaaren: eenigen houden het vleesch voor eetbaar, volgens anderen is het, ter oorzaake van de bitterheid, niet wel te eeten: doch dit hangt af van den ouderdom, het saisoen en het voedzel.
De Goudvinken hebben de grootte van een gemeenen Musch, en weegen omtrent één Once. Boven op den
| |
| |
Kop, rondsom den Bek, en aan 't begin van den Hals, vertoont zich een glinsterend Zwart, deeze kleur strekt zich nu eens min, dan eens meer, voor-, of agterwaards uit; het voorste van den Hals, de Borst, en Boven-buik, zyn schoon rood; de Onderbuik, de beneden dekveeren van den Staart, en de Vleugelen, zyn wit; het bovenst van den Hals, de Rug, en de Schoft aschgraauw; de Stuit wit; de bovenste Dekveeren en de Staartpennen, schoon zwart na het violetkleurige trekkende, met een witte vlek aan de buitenste pen: de vleugelpennen donker aschgraauw, en, naar gelange ze digter aan 't lyf komen, donkerder: de laatste van alle van buiten ros; de groote Dekveeren der vleugelen, schoon zwart met een weerschyn, aan de tippen rosgrys uitloopende; de middelste aschgrauw, de kleindere donker aschgrauw, met rood geboord: het Oog is hazelnootkleurig, de Bek zwart, de Pooten bruin.
By het Wyfje zyn de zyden van den Kop, van den Hals en het voorste van de Borst, de Boven buik, met één woord, bykans alles wat rood is. In het Mannetje is zomtyds de Onderbuik, aschgrauw of wynkleurig: het mist dat git zwarte met een weerschyn, 't welk het Mannetje op den Kop en elders heeft; doch ik heb Wyfjes gezien, die het agterste der Vleugelpennen met rood geboord, en het wit niet hadden op het uiterste van den Staart. De Ridder linnaeus, voegt 'er by, dat de Tong van het Wyfje verdeeld is in kleine draadjes, ondertusschen heb ik dezelve altoos gansch onverdeeld gevonden als die van het Mannetje.
Verscheide jonge Goudvinken, door my in 't einde van Juny waargenomen, hadden het Voorhoofd helder rood; het voorste van den Hals en de Borst ros-bruin, de Buik, en de beneden Dekvederen van den Staart, geelagtig, 't welk allengskens na den Staart toe afnam; het Bovenlyf min of meer bruinverwig; de witte streep des Vleugels met ros gemengeld; de Stuit min of meer zuiver wit. Men begrypt ligt dat deeze Kleurschakeering aan veele veranderingen onderworpen is.
Roger sibbald heeft niet meer dan één enkelen regel over de Goudvinken geschreeven, en zegt daarin, dat men verscheide soorten in Schotland vindt, zonder eenige andere dan de gemeene soort aan te wyzen. 't Is waarschynlyk dat de soorten, door hem vermeld, niets anders
| |
| |
zyn, da de Verscheidenheden, waar van wy nog melding moeten maaken.
Frisch betuigt, dat men Goudvinken van drieerlei grootte vindt. De Marquis de polinec kent 'er slegts van tweeërlei grootte: anderen willen dat ze in Nivernois veel kleinder vallen dan in Picardye. De Heer lottinger verzekert, dat de Goudvink van 't gebergte veel grooter is dan die zich in de vlakte onthoudt: dit verklaart natuurlyk genoeg den oorsprong van de Verscheidenheden in grootte, welke, ten minsten in veele opzigten, van 't verschil der woonplaatze afhangt; doch de grenzen daar van zyn niet genoeg bekend, en de maat der plaatslyke omstandigheden te onzeker, om aan elk een onderscheide Hoofdstuk toe te voegen. Ik vergenoeg my, derhalven, met hier de Verscheidenheden van de Plumadie alleen aan te wyzen.
I. De witte goudvink, Pyrrhula candida, in 't Hoogduitsch, Weisser thum psaffe. Schwenckseld gewaagt van een Witte Goudvink, omstreeks Frischbach in Silesiie gevangen, die alleen eenige zwarte veeren op den rug hadt. De Heer de isle bevestigt het bestaan deezer Witte Goudvinken. 'Er zyn, schryft die bekwaame Starrekundige, in dit Landschap (Beresow in Siberie) Witte Goudvinken, die den rug eenigzins zwart, en in den Zomer grauw hebben: en deeze Vogels zingen zeer aangenaam, en nog schooner dan de Goudvinken van Europa. 't Het blykt dat de Noorderlugtstreek veel invloeds hebbe op de Kleurverandering.
II. De zwarte goudvink. Onder deeze benaaming bevat ik niet alleen de Goudvinken, die geheel, of bykans geheel, zwart zyn; maar ook die zigtbaar zwart beginnen te worden. Zodanig was 'er een die ik gezien heb by den Baron de goula, deeze Goudvink hadt den Gorgel als mede den Stuit zwart; de benedenste Dekveeren van den Staart en de Onderbuik, als mede het bovenste van de Borst, roowynkleurig met zwart doormengd, en miste de witte vlek op de uiterste Staartpen. De Goudvinken, van welke and. schaenberg, anderson, en de Heer salerne spreeken, waren geheel zwart; zwart als Ravens, schryft de laatstgemelde. De Goudvink van den Heer de reaumur, door brisson bygebragt, was gansch zwart. Ik heb 'er een gezien, die zwart, en wel schoon git
| |
| |
zwart, geworden was, naa het eerste ruijen; doch een weinig roods behouden hadt aan wederzyden van den Hals, en een weinig graauw agter in den Hals, en op de bovenste kleine Dekvederen der vleugelen: de Pooten waren vleeschkleurig, en het binnenst van den Bek was rood. De Zwarte Goudvink van albin hadt eenige roode veeren onder aan den Buik, de vyf eerste Vleugelpenpen net met wit geboord, witte Oogen, en vleeschkleurige Pooten. Albin merkt op, dat deeze Vogel, even als alle andere Goudvinken, zeer zagtaartig was. Het gebeurt dikwyls, dat deeze zwarte kleur met ruijen weggaat, en plaats maakt voor de natuurlyke kleuren: doch zomtyds komt dezelve by elken ruityd weder, en houdt verscheide jaaren stand: dit was het geval van reaumur's Goudvink. En hier uit mogen wy opmaaken, dat deeze Kleurverwisseling voor geen uitwerkzel van ziekten moet gehouden worden.
III. De groote zwarte goudvink van africa. Pyrrhula Africana nigra. Schoon deeze Vogel uit een zeer wydafgelegen Land kome, en onze Europische Goudvink in grootte overtreft, zeven en een vierde duim in de langte haalende, heb ik niet kunnen nalaaten dezelve aan te merken, als eene Verscheidenheid zeer overeenkomende met die ik onder den naam van de Zwarte Goudvink beschreeven heb, en te veronderstellen, dat de groote hette van Africa de Pluimadie deezer Vogelen zwart maakt, gelyk de groote koude in Siberie 'er eene witter kleur aan byzet. Deeze Goudvink is geheel zwart, uitgenomen eene zeer kleine witte vlek op de groote Dekveeren der Vleugelen; ook is de Bek grys en de Pooten zyn aschverwig. Deezen Vogel heeft men leevend te Parys gezien, waar dezelve van de Africaansche Kust gebragt was. |
|