zen myns Vriends; doch hy bedwong deeze terstond met eene rustige bedaardheid, die my zorge deedt draagen, om my aan te stellen, als of ik ze niet ontdekt hadt.
In 't vallen van den avond, was Mr. wenthworth stil uit de Kamer gegaan; zyn Broeder ging met my na een terras agter het huis. De lugt was zagt en helder, de maan kwam met haar somber licht aan 's hemels ooster trans. De schoonheid des avondstonds noopte ons om onze wandeling verder uit te strekken, en wy traden in eene diepe valei, aan de kanten omzet met boomen, hangende over een beek, die langs gebrooke rotzen vliet. Wy naderden een grot, gemaakt in een afgeleegen hoek, onder een oversteekende rots. Myn Vriend stondt stil. ‘Dit,’ zeide hy, ‘was eene van amelia's geliefde wandelingen, en die Grot haar liefst avondverblyf. De laatste avond, in welken zy wandelde, dien eigensten avond dat zy de doodlyke koude vatte, bevondt ik my met myn Broeder en haar op deeze plaats.’ - Terwyl hy sprak, zagen wy iemand stilletjes uit de Grot sluipen, en, om ons te myden, een zydweg door het digtste houtgewas, aan den anderen kant inslaan. ‘'t Is myn Broeder,’ sprak de jonge wenthworth, ‘hy is in amelia's geliefde Grot geweest, om aan de droefheid, welke hy zo zorgvuldig voor ons verbergt, bot te vieren.’
Wy keerden na huis, en vonden wenthworth met het overige gezelschap. Hy zogt ons aan 't praaten te helpen, en geliet zich den geheelen avond zeer opgeruimd.
Met één woord, zodanig is het edel gedrag van myn Vriend, dat ik, in stede van het noodig te vinden om zyn smert te maatigen en te verzagten, den schyn vermyden moet van dezelve te bemerken: en ik durf nauwlyks eenig blyk geeven, dat ik denk op het zwaare ongeluk hem overgekomen. Ik weet maar al te wel wat hy gevoelt; doch hoe beter ik dit weet, hoe meer de waardige wyze op, en de standvastigheid, met welke hy zulks verdraagt, myne verwondering verwekt, en myne stilzwygende eerbiedenis afperst.
Schryvers, over de beoefenende Zedekunde, hebben van de Droef heid eene bepaaling gegeeven, deeze zielsaandoening ontwikkeld, en het ondernomen hulpmiddelen mede te deelen, om de ziel tot bedaardheid te herstellen: doch ik geloof dat 'er weinig baat te haalen is uit eenige hunner voorschriften. Een' rouwdraagenden te vermelden, dat de tyd verzagting zal schenken, is met de daad geen hulpmiddel toedienen; hem te verzoeken, te bedenken hoe veele anderen zich in eenen nog elendiger staat bevinden, kan weinig helpen. De overmaat van deeze aandoening, zo wel als andere dristen, moet men eer tragten voor te komen dan te geneezen. Dit wordt keurlyk voorgesteld door een Wysgeer, die zo cierlyk als diep doordagt schryft. Hy merkt op, dat wy natuurlyk, by alle gelegenheden, onze driften tragten te brengen tot eene hoogte, dat die van anderen rondsom ons daar mede over-