'er een dier Maajers, met naame Jan Hansen, (zo als ik vervolgens verstond,) naast aan de Roef, en dus kortst by my, die vry sterk dampte, dat my lastig viel. Ik maakte, om zulks op eene vriendelyke wyze af te wenden een praatje met den Man; en vroeg hem, of hy eens uit myne Doos stoppen, en uit eene lange pyp rooken wilde. Onder het praaten begon ik reeds behaagen te scheppen in deezen, op het eerste voorkomen, zo lompen Bovenlander. Die gulheid, die openhartige uitstortingen van ziel, waarmede hy my sprak van den zwaaren arbeid, dien hy 's jaarlyks in Holland moest doen, en van het genoegen dat dezelve hem verschafte, wanneer hy, thuiswaards keerende, voor eene oude Moeder, en eene Zuster, die, om haar op te passen, t'huis moest blyven, eene winterteering gewonnen had, nam my ongemeen in. Dit haalde my over, om my verder met hem in gesprek in te wikkelen: hy sprak altoos met die oprechtheid en gevoeligheid van Ziel, welke maar aan weinige menschen gegeeven is, en die men met regt voor 't kenmerk van eene edele geestgesteldheid mag houden.
Onderwylen had de Schipper ééne van myne lange pypen uit de Roef gehaald, die ik aan mynen Reisgenoot overgaf, hem tevens myne Tabaksdoos aanbiedende om te stoppen. Ik had waarlyk moeite om hem dat geringe geschenk, (zo 't nog dien naam moet draagen,) te doen aanneemen: myne doos was juist niet geheel vol; hy vreesde my te zullen berooven.... Wie had dien onbeschaafden Hannekemaajer dat Compliment geleerd?.... Edele Ziel! Wie anders, dan uwe eigen goede geaartheid, en natuurlyk bezef, dat men geen weldaad ontydig aanneemen moet, en vooral niet, zo zulks onzen weldoener in verlegenheid zou kunnen brengen. - Op myne verzekering dat ik Tabak in overvloed had, stopte hy, en rookte de pyp, tot den laatsten trek, met grooten smaak uit: betuigende my dikwils zyne dankbaarheid voor de lekkere pyp Tabak. De pyp uit zynde, trok hy een klein vlesje met Genever uit zyn zak, en bragt my het zelve met een allergulst avous toe. Wat moeite ik deed, om hem zyn Genever te doen behouden, met hem vrolyk te beduiden, dat ik dien nooit des nadenmiddags dronk, hy hield guihartig aan; ik moest eens drinken. - ‘Zou ik dan, Myn Heer, (zeide hy,) niet dankbaar zyn voor uw pyp Tabak? als men iets ontvangt, moet men immers ook wat weerom geeven,’ - Ik dronk: ‘zo Myn Heer, hervatte hy, dat is vriendlyk, dat is my lief, ei drink nog eens’... Traanen van vreugde kwamen my in de oogen, en ik dankte by my zelven den Albestierder, dat hy my zulk een hart had doen ontmoeten.
Nimmer zouden de welgeschreevenste Zedelessen, zelfs van den hartlyksten Zedemeester gellert, my zo zeer tot myn pligt van dankbaarheid hebben kunnen aanspooren, als deeze ongeoesende Westphaaler, Nimmer is een Dichter, al ware het berkhey, in staat, om my de waardy van een dankbaar hart zo treffend te