Doch eindelyk kwam hy terug in het groen priëel der Wyngaarden; het welk voor zyne eenzame hut gelegen was: hy vond zyn oude Vader gerust liggen slapen in den Maaneschyn. De grysaart rustte op eene zode gras; zyn verzilverd hoofd wierd door een zyner armen ondersteund. Mirtil, zyne armen over elkander slaande, stelde zich voor hem. Langen tyd bleef hy in die gestalte, zyn gezicht bestendig op zynen Vader vestigende. Alleenlyk sloeg hy, van tyd tot tyd, zyne oogen door de dikke boschaadjen ten Hemel, terwyl de vreugde-tranen hem over de kaken liepen.
‘ô Gy, was zyne taal, gy die ik, naast de Goden, het meest eere! ô myn Vader, wat slaapt gy daar gerust! Hoe liefelyk is de slaap der Oprechten. Voorzeker zyt gy met uwe waggelende voeten uit de hut gegaan, om den avond door uw heilig gebed te vieren.... en al biddende in slaap gevallen. Voorzeker, zyt gy my in uw gebed indachtig geweest, ô myn Vader. Ach! wat ben ik gelukkig! De Goden horen uw gebed; want waarom anders zou onze hut zo zeker tegen alle gevaren behoed, en omschaduwd wezen, met bomen, wier takken onder het gewicht der vruchten nederbuigen? Waarom anders zou de zegen des Hemels over onze kudde en over de vruchten onzer velden zyn? Zo dikwyls als gy, te vreden over myne zwakke zorgen, vreugde tranen stort, zo dikwyls als gy uw gezicht Hemelwaarts wend, zo dikwyls geeft gy my altoos, met een vergenoegd gelaat, den zegen. Ach! myn Vader, met welk een edel gevoel word ik dan niet bevangen! Myn borst zwelt op, en hete tranen vlieten beurtelings uit myne oogen! Nog dezen dag, toen gy, door mynen arm ondersteund, uit de hutte trad, om u in de verkwikkelyke Zonnewarmte te stoven, en gy de kudde, rondsom u, op het welig veld zaagt huppelen, de bomen met vruchten beladen, en de Vruchtbaarheid van de Landsdouwe beschouwde, toen was uwe taal:’ Myne hairen zyn met vreugde grys geworden: beminnelyke Velden wees voor altoos gezegend! Myn verzwakte gezicht zal u niet lang meer aanschouwen. Wel haast zal ik u voor veel gelukkiger velden verwisselen. ‘Ach! myn Vader! myn beste Vriend! ik zal u dan eerlang moeten verliezen! ô Naargeestige gedachten! Ik zal dan ter zyde uw graf een Altaar, u ter eere, ter uwer dierbare nagedachtenisse oprichten, en zo dikwyls 'er een heugchelyke dag komt, waar op ik aan ongelukkigen wel kan doen, zal ik, ô myn Vader! melkversche bloemen op uwen eerzuil stroijen’....
Hier zweeg Mirtil, en zag den Grysaart met betraande oogen aan. Wat ligt hy daar gerust! hoe vergenoegd, hoe legchend, hoe vreedzaam, hoe opgeruimd, is zyn gelaat, in zyne diepe sluimering! Ach! zonder twyffel, voegde hy 'er al snikkende by, zonder twyffel zullen zyne deugdzame daden, hem in den droom voorkomende, die tekenen van vergenoegdheid op zyn wezen hebben afgebeeld. Welk een zachten glans verspreid de Maan