| |
| |
| |
Vertoog, over de kennis des menschdoms, en het gevaar van de menigte te volgen.
(Uit het Engelsch.)
The proper science of Mankind is Man.
Meer dan twee duizend jaaren geleden, heeft men geleeraard, en meer dan twee duizend maalen herhaald, dat de eerste, grootste en nutste tak der Wysheid bestaat in ons zelven te kennen; doch de uitbreiding dier Leere, te nedergesteld in het opschrift deezes Vertoogs, de Eigenlyke weetenschap voor den Mensch is de Mensch zelve, welke den kring onzer kennisse, ten deezen opzigte, uitbreidt, en de rest des Menschdoms by elk op zichzelven voegt, is niet min bevorderlyk tot ons geluk, en het valt gemaklyker daar toe te geraaken.
De Kennis des Menschdoms, of de weetenschap die ons onderrigt van de natuur, de hoedanigheden, en neigingen onzer Medemenschen, heeft meer invloeds op ons welweezen, en strekt oneindig meer tot het beantwoorden aan het groote einde, waar toe wy geschaapen zyn, dan alle andere Weetenschappen zamengenomen: en dient het tot eene sterke aanmoediging om ons daar op ernstig toe te leggen, dat het veel gemaklyker valle daar in vorderingen te maaken, dan in eenige andere weetenschap.
De Mensch is alles in allen voor den Mensch; zyne diepst verhoolene oogmerken loopen alle uit, op, en worden ontwikkeld in, zyne Medemenschen; en hy kan geen gedeelte van zyn gelukkig of ongelukig slaagen voorzien, of begrypen, of hy moet eerst de weezens kennen, van wier medewerking dit afhangt.
Eer een Mensch het zich onderwinde anderen te leeren kennen, is het noodig dat hy zichzelven kent; en wanneer men deeze kunde bekomen heeft, is de eene Mensch den ander zo gelyk, dat al het overige van zelve volgt: en de Man, die door zelfkennisse, met zekerheid, weet te zeggen, wat hy, in zekere omstandigheden geplaatst, zou doen, zal, genoegzaame rekening maakende op de bekende driften, in duizend gevallen geen één reis missen, in daar uit te besluiten wat een ander, in dezelfde gelegenheid, zal doen.
't Is op dit beginzel af, dat wy durven beweeren, dat de Kennis des Menschdoms zo gemaklyk valt, naa dat wy ééns tot zelfkennis gekomen zyn: en hy, die den loop der wereldsche zaaken in 't algemeen beschouwt, zal ontdekken dat deeze twee weezenlyke gedeelten van Menschlyke Wysheid, altoos elkander
| |
| |
de hand leenen, altoos elkander bevorderlyk zyn. - De eerste en groote stap, tot deeze gelukkige Weetenschap, is met zo veel moeilykheden niet omzet, als zommige oude strenge Wysgeeren voorgaven: de schroomlykste vyanden, die wy op onzen weg ontmoeten, zyn vroegtydig ingezogene Vooroordeelen, die met de jaaren aangroeijen en sterker worden; en dat groot en kragtig werkend beginzel der Zelfliefde.
Elk Mensch schynt vermaak te scheppen in zichzelven te bedriegen, en 'er is geene soort van bedrog, waar op wy zo zeer uitzyn, als om onszelven voor onszelven te bedekken; ingevolge hier van vleien wy onszelven ten allen dage, en zetten een veel hooger prys op ales wat goed in ons is, dan het verdient; wy verkleinen onze gebreken dermaate, dat ze als niets worden; met één woord, wy doen, van tyd tot tyd, onze oogen digt, op dat wy onszelven niet te duidelyk beschouwen.
Ieder Mensch, die zyn eigen hart kent, weet dat zulks meer of min de staat van 't zelve is, naar maate hy zich meerder of minder verwyderd vindt van die Kennis, welke wy aanpryzen; en ieder een zal moeten toestemmen, dat deeze hoedanigheden ons eer hebbelyk dan natuurlyk eigen zyn, dat ze steunen op eene eigenwillige en geene noodzaaklyke onkunde, en ons byblyven, door 't geweld dat wy onszelven aandoen, en niet doot onwillige geneigdheid. Indien dit het geval is, waar in bestaat dan de groote waardigheid om ze te boven te komen? In de daad, 'er schynt weinig meer toe noodig, dan by gelegenheid onze hebbelyk gewordene Vooroordeelen ter zyde te zetten, en ons in de plaats van anderen te stellen: in 't kort, dat wy onze oogen vryheid geeven om zich te openen.
De waarheid der zaake is, dat deeze soort van Kennis niet zo dikwyls gemist worde in 't zoeken, als verzuimd en ongezogt gelaaten. Weinigen, zeer weinigen, leggen 'er zich op toe, of stellen zich in staat om ze te on vangen: en, indien dit het geval is, moeten wy ons dan verwonderen, dat zo weinigen onder ons eenig deel hebben aan die Weetenschap, welker aankweeking voor han van zo veel belangs is, daar zy de eerste les tot de zelve niet willen leeren?
Onder de tien duizend wordt 'er nauwlyks één gevonden, die zichzelven wel kent, en nog veel minder zyn 'er, die een ander, of, in 't algemeen, alle anderen kennen. In zaaken, voor ons niet volstrekt noodzaaklyk, vinden wy eene menigte van Leermeesters, en eene menigte van Leerlingen: in deeze, de weezenlykste en gewigtigste van alle, waar van alle andere dingen afhangen, zyn juist zo veel Meesters als Leerlingen: en schoon elk Mensch hier deeze dubbele taak heeft, voert hy geen van beide uit. De Natuur, hoewel zy ons in deeze beide omstandigheden plaatste, verwagtte of bedoelde nooit, dat wy ons tot onszelven zouden bepaalen; ons tot gewillige schepzels vormende, was haar oogmerk dat wy wederkeerige Leermeesters en
| |
| |
Kweekelingen van elkander zouden weezen: en door dat gemaklyk midde!, zouden alle voordeelen, alle de hindernissen van deeze noodzaaklyke Kundigheid, gemaklyk uit den weg geruimd worden; en elk, op een ander lettende, zou zichzelven kennen. Zo als men het doorgaande aanlegt zyn wy nooit recht by onszelven: onze bespiegelingen loopen over uitwendige voorwerpen, dit is onze elende, dit onze dwaasheid, dat wy alles beter dan onszelven kennen.
De Kennis des Menschdoms is ons eene zeer groote uitgestrektheid, doch ontstaat natuurlyk en vloeit gemaklyk uit dit eerste beginzel. Om den Mensch volmaakt te kennen, moeten wy alle soorten van Menschen kennen, Menschen van allerlei geaartheden, jaaren, gesteltenissen, en zelfs van allerlei beroepen, hunne heimlyke roerzels, natuurlyke neigingen, en, als de gevolgen daar van, hunne bedryven, niet alleen hunne openbaare, waar op men minder moet afgaan, als veeltyds geveinsd, vermomd en door kunst bedekt; maar ook hunne meer byzondere en boven al eenvoudige daaden, die natuurlyk hervoort komen uit hunne hebbelykheden en neigingen, en in 't algemeen voorzien kunnen worden door eene voorkennisse van dezelve, en waar uit men alle hunne zamengestelde bedryven zeer gemaklyk kan afleiden.
Wanneer wy ons met ernst en onvooringenoomen op de beoefening hier van toeleggen, zullen wy geen gunstig afbeeldzel van de Menschlyke natuur ontdekken, maar een waar en een zo volmaakt als mogelyk is; wy zullen bevinden dat de Mensch, aan den eenen kant, een arm, zwak, laag, en elendig weezen is, ons hartlyk medelyden waardig; en, aan den anderen kant, een weezen, trots, verwaand, met zichzelven ingenoomen, en weinig minder dan aanbidding van ons vorderende, schoon hy dan, in de daad, niets anders dan onze veragting verdient.
Dus onderweezen, zullen wy eenigzins laager van de Menschlyke Natuur denken, dan wy gewoonlyk doen, en gevolglyk wat minder trots van onszelven; doch wy zullen teffens van beiden rechtmaatiger begrippen vormen: onze natuurlyke hooghartigheid, die, in spyt van alle onze poogingen, steeds boven komt, zal een gunstiger zyde van dit beeld vertoonen: en dit zal ons hoeden tegen het verg st der verleidinge.
Er zyn twee groote vyanden van alle waare Kennis, de eerste buiten ons, bestaande in de Volksbegrippen, de ondeugden en dwaasheden der Wereld; de ander in ons, gelegen in onze Driften. Het rechte middel, derhalven, om, met grond, te mogen hoopen dat wy tot rechte Menschkunde zullen geraaken, is ons tegen deeze te wapenen.
Wat men van de Volksdenkbeelden te houden hebbe, zullen wy ras kunnen opmaaken uit het overweegen van den aart der Volksstem, waar uit ze ontstaan. Beschouwt het Menschdom, als een Volkslichaam, wat is onder 't zelve het heerschende?
| |
| |
wat anders dan hoogmoed, kwaadaartigheid, onregtvaardigheid, nyd, en een algemeen gebrek aan oordeel, gemaatigdheid en bedaardheid? Wat kunnen wy, derhalven, voor ons recht bepaalen.
De ontelbaare dwaalingen, waar toe wy ondervinden dat de wereld in 't algemeen vervalt, zo in zaaken die het verstand, als die den wil betreffen, overtuigen ons op het zekerste, dat dwaaling en ondeugd den meester speelen. Welke reden hebben wy dan om de menigte voor ons te laaten beslissen? De verstandigsten en besten, door alle Eeuwen heen, hebben zich genoodzaakt gevonden te bekennen, dat het Menschdom, in 't algemeen beschouwd, ten hunnen tyde dwaas en boos was; dat onder de duizend nauwlyks één wyze en goede gevonden wierd; dat het getal der dwaazen ontelbaar was, en de ondeugd de stem des Gemeens op haare zyde hadt.
Het bevreemde niemand, dat dit altoos de staat des Mensch doms geweest hebbe; en zy zich bedroogen vonden, die op al gemeene bepaalingen afgingen: en men kan geene hoope schep pen, dat waare wysheid in de wereld de overhand zal krygen, voor dat de zodanigen, die zich zo gereed betoonen om de gevoelens van anderen aan en over te neemen, zich eerst de moeite getroosten om te weeten wie, en hoedanig de zodanigen zyn van welken zy ze ontvangen; zulk eene kennis zal ons over 't algemeen leeren ze geheel te wraaken, en ons hoeden voor die ryke springbron van verkeerdheid en ondeugd: het slegte Voorbeeld.
Ondeugd is nimmer schriklyker in besmetting, dan wanneer zy zich verspreidt door het aantal haarer Voorstanderen en de menigte van voorbeelden. Het heeft den schyn van inschiklykheid, toegeeflykheid, nederigheid, en regtmaatigheid, de handelwyze van anderen te volgen en met hem het zelfde spoor te bewandelen; doch het betreeden pad bedriegt menigwerf, en het is even waar dat de breede weg tot dwaasheid als dat dezelve op den dood en het verderf uitloopt. Het goede, 't welk wy ons voorstellen in de menigte te volgen, is slegts een schynbaar goed: met de daad, vervoegen wy ons in dien trein, zonder te weeten waar dezelve heen loopt; en gaan als volgzaame schaapen tel slachtinge: wy onderzoeken niet waarom wy het doen; noch bedenken dat wy een gedeelte uitmaaken van de menigte waar door wy schynen geleid te worden: en dat, terwyl elk op zichzelven, die den geheelen hoop opleveren, zo zorgloos over 't geheel zynde als wy zelven, niemand, wiens wil en bepaalingen wy volgen, eenige bepaaling gemaakt heeft, maar toevallig geleid wordt tot goed of kwaad, juist zo als het hem op den weg voorkomt. Wy laaten ons niet wegsleepen, onkundig waarom, of wy maaken een gedeelte uit van dat aantrekkend lichaam, en beweegen anderen om ons voetspoor in te slaan, die niet meer weeten waarom zy ons, dan wy, waarom wy de zodanige volgen, die, op dezelfde be- | |
| |
dagtlooze wyze, voor ons in den vermengden hoop geraakt zyn.
Hoe veragtlyk komt ons, in dit rechtmaatig en onpartydig licht beschouwd, de Menigte te vooren, die, in t algemeen opgemerkt, zo veel agtbaarheids en gezags heeft; en blindeling gevolgd ons ten val brengen?
Hy, die tot Wysheid wil geraaken, moet altoos, wat het Gemeen behaagt, en de goedkeuring van 't zelve wegdra gt, verdagt houden, en alleen agting hebben voor 't geen in zyne eigene natuur agtenswaardig is; 't geen waar en goed in zichzelven mag genoemd worden, niet wat het geluk hebbe om das aan anderen toe te schynen: hy moet de menigte, als dezelve ongelyk hebbe, aanmerken als één enkel Man; en één enkel Man, die het recht heeft, is voor hem eene menigte: en, wanneer iemand zyne Rede wil overstag zetten, door hem te zeggen, dat de geheele Wereld eene zaak gelooft, mag hy ten antwoord geeven, zo veel te minder verdient ze zulks: want de zekerste en beste dingen worden enkel door eenige weinigen geagt en geloofd, en de Wereld, die gewaande onfeilbaare Regter, omhelst bykans niets dan dwaaling. 'Er is een tyd geweest, dat de geheele Wereld geloofde, dat de Aarde stil stond, en nogthans hadt hy, die alleen ontdekte dat ze rondsom de Zon bewoog, het niet minder recht, om dat hy tegen het gevoelen der menigte aanging.
Socrates stelde zo weinig in de algemeen heerschende begrippen, dat hy, wanneer een losbandige Knaap, een gunsteling van de heffe des Volks, als hy voor by ging, uitriep: ‘Daar gaat de eerlykste Man in de geheele Wereld,’ verbaasd stond, en vroeg: ‘wat heb ik gedaan dat zulk een Knaap goed van my spreekt.’ - Het bekende slegte character van den persoon, die deezen lof gaf, kwam 'er tegen op; doch phocion, die zulk een rechtinaatig denkbeeld als 'er eenig mensch hadt van de menigte, ging nog verder: hy deedt eene openbaare Redenvoering, vol van klem, en het Volk juichte hem toe met luid geschreeuw; hier op keerde hy zich tot die digt by hem stonden, en vroeg, met een beschaamd gelaad: ‘Is my eenige Zotheid ontvallen, of eenig onvoeglyk woord my ontglipt, dat het Volk zulk een zonderling genoegen in myne Reden schept?’ Deeze bestraffing uitte hy sterk genoeg dat het Volk ze kon hooren, en het gevolg was, dat het naderhand zulke luidrugtige getuigenissen van goedkeuring niet gaf: wie in 't openbaar spreekt, kent nooit het gevoelen des Volks eer hy voleind hebbe.
De menigte is zo verre van onze aandagt te verdrenen als een voorbeeld van navolging, dat men altoos moet denken aan het merkwaardig zeggen eens ouden Heidens, die de algemeene toejuiching niet weg droeg: Qui placere potest Populo cui Virtus placet? - ‘Welk Mensch, dien de Dengd behaagt, kan het Volk behaagen?’ Wy behooren in 't algemeen het gezelschap deezer
| |
| |
misleidende gidzen te vermyden, en boven al ons te hoeden tegen de uitwerkzelen hans gedrags, 't welke hy, die 't Menschdom kent, weet dat te meer op dwaaling uitloopt, naar maate 'er meer in zamenstemmen.
Wanneer iemand, op beginzels als deeze afgaande, zich gewapend heeft tegen de verleiding der Menigte, moet hy nog de verlerding zyner Driften bestryden: de verwarring, de slaaverny, waar in deeze ons brengen, kan alleen voorkomen worden, door ze buiten te weeren, ten minsten op dien tyd als wy op gewigtige stukken denken. Een Mensch moet 'er zich zo veel mogelyk van ontdoen, als hy tot de rechte kennis van de Zedelyke Wereld wil komen; van zyn hart, dat ik my dus uitdrukke, een schoon papier maaken, ten einde het alle beelden, welke de waare Wysheid daar op drukt, ontvange, en geene die de eene of andere Drift aanbiedt.
Hoe bezwaarlyk deeze taak moge schynen, zyn 'er verscheide middelen, die ons tot het volvoeren in staat stellen: het eerste is, dat wy eene ongevoeligheid voor Drift betoonen, en weigeren de dingen aan te neemen in dat licht waar in zy dezelve aanbiedt; doch dit is een onvolkomen middel, en niet zo geschikt om het kwaad te weeren, als om 'er de uitwerkzels niet van te gevoelen. - Een tweede middel bestaat in de eene Drift tegen de andere te laaten werken; en die onze Rede te sterk valt door een sterker Drift te onder te brengen, tot wy emdelyk allen de schadelooze behouden. - Doch het beste middel van alle is, ze door Deugd te beteugelen; deeze alleen heeft het wonderbaar vermogen, om ze, naar welgevallen, te bedwingen: en op dien eeuwigen grondzuil rust de waarheid van het oude zeggen:
deugd alleen ishet beginzel van alle wysheid.
|
|