Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLofzang ter verheerlyking van God.
| |
[pagina 521]
| |
my de Magt en de Goedheid van god vertoonden: als mede de geduurige instandhouding van den grooten Schepper en Heer aller dingen. 5. Ik zag den Rups, voortkomende uit het eitje, op de eigenste Plant waar dezelve het geschikte voedzel aantrof. 6. Want de Moeder-vlinder hadt het daar gelegd, op dat het te eeten zou hebben. 7. De Rups eet tot verzadiging: hy spint zyn Webbe, en zyn einde naderende maakt hy voor zichzelve een' schoonen Grafkelder. 8. Hy rust van zynen arbeid, en slaapt den slaap des doods. 9. Ten bestemden tyde wordt hy weder opgewekt, en de groote Schepper aller dingen geeft hem een nieuw leevenGa naar voetnoot(*). 10. Hy laat zyn overschot in den Grafkelder: en vliegt, in heerlyker gedaante hervormd, in het ruime lugtgewest. 11. Hoe schoon zyn de Vleugels! hoe teder de Leden! 12. Het Lichaam is met eene bevallige Pluimadie bekleed: duizenden van oogen in 't hoofd zien allerwegen heenGa naar voetnoot(†). 13. Met zyn Snuit tart hy de werking der bekwaamste Scheikundigen: en haalt uit de Bloemen de lieflykste sappenGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 522]
| |
14. Hy verlaat het blad, 't welk hem eerst voedde, juichende over de Goedheid van den Maaker. 15. Maar op diens bevel is hy zyns Naageslachts gedagtig, en draagt zorge voor de behoudenis en het voedzel. 16. Met zorgvuldigheid zoekt de Moeder-vlinder de Plant, door god geschikt tot voedzel der toekomende Rupsen. 17. Schoon zelve 'er niet op aazende, noch groene bladeren behoevende, mist zy niet in deeze naspeuring; zy vindt de Plant met eene onsaalbaare keuze. 18. Zy legt de Eitjes, en vervult, zonder daar op te denken, haar gezette taak. 19. De heer, die haar het Verstand niet schonk, heeft haar de Aandrift der Natuure tot eene zekere Leidsvrouw gegeeven. 20. Welk een geest beheerscht deeze Schepzeltjes, ô heere, Gy alleen weet het; dat wy derzelver werkzaamheden beschouwen, en u nederig aanbidden! 21. De Honingby, uit het wormpje voortkomende, vormt, zonder Leermeester haar Huisje. 22. Zy verstaat de Wiskunde; zy heeft de meest bevattende gedaante, en de beste verdeeling der ruimte ontdektGa naar voetnoot(*). 23. Zonder richtsnoer of maatstok, meet zy haar werk naauwkeurig af, en draagt zorge om het steunsel wel vast te maaken. 24. Zy vervaardigt het bovenste gedeelte; zy bouwt nederwaards, tot den grond toe; zy voleindigt haar werk op 't keurigst, en overtrof in kunst den Mensch. 25. De Vogel, het moederlyk nest verlaatende, heeft geen onderwys noodig om zyn taak te volbrengen. 26. Wie leerde deeze eene woonstede voor de jongen te bouwen? 27. Te bouwen met nimmer dwaalende kunst, en zodanig dat het aan zyne byzondere soort voege. | |
[pagina 523]
| |
28. Wie onderrigtte haar in 't leggen der Eitjes; en dat 'er een Nest noodig was, om ze voor verderf te beschutten? 29. Wie gaf haar lessen ten opzigte van de uitgestrektheid, geëvenredigd aan 't getal der Jongen? 30. Wie deedt haar den tyd afmeeten, en zorg draagen om dat werk gedaan te hebben, eer zy zou broeden? 31. Wie raadde haar het omzwervend vliegen te staaken, en geduldig te broeden? 32. ô Dat ik verstand had, om de wegen van god te kennen? 33. Op dat ik mogt leeren mynen Maaker pryzen, en wyzer worden door de Schepzelen, die my omringen. 34. Zult Gy, ô heere, die den Rups uit zyn grafstede opwekt, den Mensch niet uit het stof des doods doen opstaan? 35. Zult Gy, die de Vogels des Hemels leeraart om hun werk te verrigten, de Kinderen der Menschen, door uwen Geest niet onderwyzen om uwen wil te doen? 36. Zult Gy, die zo mildlyk uwe zegeningen uitstort over alle uwe Schepzelen, het goede niet verleenen aan die uwen Naam vreezen? 37. Ik weet, ô heer, dat Gy goed zyt: en daarom zegt myn hart U dank. 38. Lof zy den god des Hemels, wiens gunst zich over alles uitstrekt. 39. Laat alles dat adem heeft Hem pryzen; laat de Mensch, de Priester der Natuur, een dankoffer toebrengen aan den Allerhoogsten. 40. Een dankoffer hem aangenaam, door het middelaarschap des Verlossers, door wien wy, schoon met zwakheden omringd, den toegang hebben tot den leevenden god. |
|