Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Aanmerkingen over het doel der dichtkunde.(Ontleend uit de Essays on Poetry and Music as they affect the mind, by james bfattie, L.LD Professor of Moral Philosophy and Logic in the Marechal College and University of Aberdeen.)
De regels van elke nutte Kunst kunnen in twee soorten verdeeld worden. Deeze zyn nodig tot het bereiken van het Einde, 't geen de Kunstenaar zich voorstelt, en draagen daarom den naam van Wezenlyke Regels: terwyl andere, die men Cier- of Kunst Regels heet, alleen steunen op de handelwyze, gehouden door eenig groot Kunstenaar, dien het de gewoonte geworden is na te volgen. De laatste kan men leeren uit lessen van dien Kunstenaar, of door het beschouwen van zyne werkstukken; de eerste kunnen, volgens de beginzels der Rede en der Wysbegeerte, nagespeurd worden. Deeze twee soorten van Regelen, hoe verschillende ook, zyn dikwyls door Kunstregtende Schryvers onderééngemengd, zonder eenig weezenlyk nadeel der Kunste, of eenig groot ongemak voor den Kunstenaar of zynen Leerling. Want het gebeurt menigmaal, dat gewoonte en Wysbegeerte overeenstemmen, en dat een Kunstenaar de wet in zyne Kunst voorschryft, welker beginzels zo juist zyn, als zyn Werk zelve heerlyk. Dit is byzonder het lot geweest der dichtkunde. Homerus, dien wy aanmerken als den Vader deezer Kunste, om dat wy tot geen ouder ons kunnen beroepen, heeft, in het opstellen zyner twee Dichtstukken, een zeer uitvoerig en niet min redelyk plan gevolgd: en aristoteles hadt, toen hy als Wysgeer over de Dichtkunst schreef, niets meer te doen, dan de beginzels deezer Stukken aan te wyzen. Wat die groote Oordeelkundige over dit onderwerp heeft nagelaaten, toont, dat men zich over homerus, niet min als Wysgeer, dan als Dichter, moet verwonderen: hy bezat niet alleen eene verbaazend sterke verbeeldingskragt, en al het vermogen om zich wonder wel uit te drukken; maar tevens een zeer beklonken oordeel, 't welk zich een edel Einde voorstelde, en teffens in staat was om de beste middelen, ter bereiking van dat Einde, te kiezen. | |
[pagina 474]
| |
Eene Kunst, in deezer voege, op Rede steunende, kon niet missen duurzaam te weezen. De eigenaartigheid der vinding van homerus hebben de Geleerden, in alle eeuwen, erkend: alle wezenlyke verbeteringen, welke byzondere takken der Dichtkunde, zints zynen tyd, ontvingen, steunden op zyne beginzels; en Dichters die nimmer den naam van deezen Vader der Dichteren hoorden noemen, wierden enkel door hun eigen gezond Verstand aangezet, om dat zelfde pad, 't geen hy, op dien eigensten inwendigen Leidsman afgaande, insloeg, te betreeden. Van hier is de Dichtkunde, niettegenstaande de oogschynlyke los- en onbedwongenheid, volkomen redelyk en regelmaatig, en niets kan strikter wysgeerig zyn, dan dat gedeelte der Oordeelkunde behoort te weezen, 't geen de algemeene kenmerken ontvouwt, die Dichtkundige Opstellen van alle andere onderscheiden. Of myne volgende Aanmerkingen eenigermaate deeze Stelling zullen regtvaardigen, laat ik aan den Leezer over. Ik bedoel in dezelve geen anderen lof, dan dat ik eenvoudig gesprooken, en gemeenzaam onderweezen heb: ik wraak alle wonderspreukige denkbeelden en versynde Theorien, die, in de daad, een grootsch vertoon maaken, en met weinig moeite kunnen uitgedagt worden; doch geenzins strekken om kennis te verspreiden, of het menschlyk verstand te verlichten: en die in stukken van smaak, waar over het Menschdom nu twee duizend jaaren bezig geweest is, zeer onvoeglyk schynen. Tot het opstellen dezer Aanmerkingen ben ik gekomen, door een gesprek, nu eenige jaaren geleden, gehouden; waar in ik de vryheid nam, om een gevoelen voor te stellen, verschillende van dat der overigen; doch steunende, gelyk ik toen dagt, en nog denk, op debeste gronden en de voldingenste redenen. Men beweerde tegen my, dat de Smaak grillig en de Oordeelkunde veranderlyk was; dat de Regels der Dichtkunste, door aristoteles voorgeschreeven, gegrond zynde op de handelwyze van sophocles en homerus gehouden, niet toegepast moesten worden op de Dichtstukken van andere Eeuwen en van andere Volken. Ik stond dit toe, in zo verre deeze Regels alleen plaatslyk, en voor een zekeren tyd, geschikt waren; doch hield staande, dat veele deezer Regelen, op de Natuur gegrond, onveranderlyk | |
[pagina 475]
| |
dezelfde bleeven, en niet geschonden konden worden, zonder zulk eene onvoeglykheid te begaan, als, schoon door veelen over 't hoosd gezien, altoos het grootste gedeelte der Leezeren zou stooten, en het algemeen Einde der Dichterlyke opstellen dwarsbomen; en dat het niet min ongerymd zou wezen voor een' Dichter, de Weezenlyke Regels van zyne Kunst te overtreeden, en zich zelven te regtvaardigen, door zich van de regtbank van aristoteles te beroepen, dan voor een Werktuigkundigen, een werktuig te vervaardigen, strydig met de wetten der Beweeging, en zich te verontschuldigen, door het gezag van den Ridder newton te wraaken. Wanneer wy staande houden, dat elke Kunst, die iets beduidt, een Einde moet bedoelen, herhaalen wy niets meer dan een vanzelfs blykbaar voorstel: en, wanneer wy zeggen, dat de Weezenlyke of onvermydelyke Regels eener Kunste de zodanige zyn, die strekken ter bereiking van het Einde, 't welk de Kunstenaar zich voorstelt, herhaalen wy eene bepaaling, die alleen door vitlust kan betwist worden. Eer wy, derhalven iets, ten opzigte van de Weezenlyke Regelen der Dicht - Kunste, kunnen bepaalen, moeten wy een denkbeeld vormen van het Einde, door dezelven bedoeld. Het zal nauwlyks eenigen twyfel lyden, of het ééne Einde der Dichtkunste, by derzelver eerste invoering, en door alle tydperken haarer bevorderinge heen, is geweest te behaagen en vermaak te verschaffen. Indien de Menschen zich eerst daar van bedienden, om hunne aanbidding van hooger en onzigtbaare Weezens uit te drukken, om hunne dankbaarheid aan de weldoeners van het Menschdom, hunne bewondering van zedelyke, verstandelyke of lichaamelyke uitmuntenheid, of, in 't algemeen, hunne liefde tot het geen aangenaam is, in hunne eigene soort, of in andere deelen der Natuure, te kennen te geeven, moeten zy verondersteld worden hun best gedaan te hebben om hunne Gedichten behaagelyk te maaken: dewyl zy, onverziens, onovereenkomstig zouden geweest zyn met de oorzaak die ze deedt gebooren worden, en met de gevoelens, welke zy zogten op te wekken. Of, indien wy met horatius gelooven, dat de Dichtkunst eerst gebruikt wierd als een voertuig, om de beginzels van Staatsbestuur en Beschaafdheid in de | |
[pagina 476]
| |
gemoederen der Wilden te brengenGa naar voetnoot(*), zullen wy nog moeten toestaan, dat eene voornaame zaak in het opstellen bedoeld moet geweest zyn, daar aan genoegzaame bekoorelykheid by te zetten, om het hart der anders oplettende Toehoorderen gevangen te neemen. In laateren tyde heeft de rechtschaapen Dichter, schoon hy in de keuze zyner Stoffe nimmer het Nut uit het oog verloor, nogthans, door die schikking aan zyne gedagten te geeven, (en het is die schikking of vorm welke het Dichterlyk schryven voornaamlyk van alle andere schryvers onderscheidt,) het Behaagen van het Menschdom voornaamlyk bedoeld. In de daad, wy kunnen niet begrypen, hoe de Menschen, zonder dit te beoogen, zich ooit zouden bevlytigd hebben op Kunsten, zo weinig noodzaaklyk tot het leeven, en met dit alles zo moeielyk als de Muzyk, de Schilderkunst en de Dichtkunde. Vast gaat het, dat een Dichtstuk, de gewigtigste waarheden behelzende, slegts koel zou ontvangen worden, als het ontbloot was van de bevalligheden der klanken, der vinding, en der taale, alleen geschikt om Vermaak te geeven. Maar is het Einde deezer Kunste niet, zo wel te Onderwyzen als te Vermaaken? Verzen, die alleen vermaaken, zonder nut te wege te brengen, - wat zyn ze anders dan klinkende beuzelingen? En, indien een Dichtstuk behaagde, en teffens, in stede van te verbeteren, het gemoed bedierf, zou het dan niet mogen aangemerkt worden, als een vergift, dubbel gevaarlyk en verfoeilyk van wegen de aantrekkelyke hoedanigheden? - Dit alles is waarheid, en, nogthans, is Vermaak te schenken ongetwyfeld het onmiddelyk doel van alle die kunstenaaryen, welke de Dichtwerken van alle andere Op- | |
[pagina 477]
| |
stellen onderscheidt, - van de zamenstemming der toonen, den maatklank, den bloemryken styl, de ingewikkelde en met alle verscheidenheid opgecierde fabel: want ik geloof, men zal erkennen, dat eene eenvoudige Verhandeling, van alle deeze schoonheden onvoorzien, meer leerings kan behelzen dan eenig Dichtstuk in de wereld. Gelyk het schryven het schilderen overtreft, en het spreeken het zingen, uit hoofde der meerdere nutheid, zo kan eene Verhandeling, die heilzaame onderrigtingen voorstelt, schoon in een ouwerwetschen styl, om de nutheid, voortreffelyker weezen dan eenig stuk in homerus of virgilius: maar zulk eene Verhandeling heeft niets meer van het Dichterlyke, dan de spraak heeft van het welluidende der zangkunste, of een schrift van een schilderstuk: terwyl een aangenaam geschreeven werkje Dichterlyk kan weezen, hoewel het weinig of geene leering bevat. Te onderwyzen, is een Einde, gemeen aan alles wat goed geschreeven is, aan alle Dichtwerken, aan alle Geschiedenissen, aan alle gezonde Wysbegeerte. Dan het voornaam Einde der twee laatstgemelden bestaat in te onderwyzen; en wanneer dit ééne Einde bereikt is, zullen wy erkennen, dat de Wysgeer en de Geschiedschryver zich wel gekweeten hebben; doch de Dichter moet veel doen alleen om te vermaaken: mist hy hier in, hy moge uit andere oorzaaken lof verdienen, maar als Dichter heeft hy niets uitgevoerd. Doch bevlytigen zich de Geschiedschryvers en Wysgeeren niet, zo wel als de Dichters, om hunne werken den Leezer behaagelyk te maaken? Zy doen het in 't algemeen: doch deezen behaagen, op dat zy mogen onderwyzen: geenen onderwyzen, op dat zy te kragtdaadiger mogen behaagen. Behaaglyke, schoon niets onderwyzende, Dichtkunde moge een ligtvaardig gemoed voldoen; en zelfs wat strekt om het hart te bederven, mag kwalyk gestelde zielen streelen; doch de rechtaarte Dichter schryft niet voor wispeltuurigen, voor de verdiensteloozen, noch voor eenige party, maar voor het Menschdom: en, wanneer hy beooge den algemeenen smaak te voldoen, moet hy zich dikwyls van Onderwys bedienen, als een der kunsten, die deeze soort van Vermaak verschaffe. De noodzaaklykheid hier van ontstaat uit eene omstandigheid der Menschlyke Natuure, die voor den Mensch | |
[pagina 478]
| |
‘tevens zyn roem en schande is’ (gelyk erasmus, naar pope's oordeel, voor de Priesterheid was:) te weeten, dat het Menschlyk hart als het niet vernederd is door Drift of Vooroordeel, nooit miste de zyde van Waarheid en Deugd te kiezen. - Eene bedroevende aanmerking, als dezelve ons opleidt om den vernederenden invloed van Drift en Vooroordeel te overweegen; maar eene allertroostrykste, als zy ons het oog doet vestigen op de oorspronglyke waardigheid en rechtheid van 's Menschen ziel. Deugd te begunstigen, Waarheid te spreeken, en genoegen te scheppen in de zodanigen die het doen, is den Mensch natuurlyk eigen: anders te handelen, vordert eene averechtsche pooging, doet geweld aan de natuur, en behelst altoos eenig kwaad oogmerk in den daader. Het eerste is, even als eene voortgaande beweeging, gemaklyk en bevallig: het laatste zo moeilyk en onbevallig als zyd- of agterwaards te gaan. Het een is zo algemeen dat men 'er weinig agt op slaat, en wanneer het de aandagt trekt, wordt het altoos aangemerkt als eene werkzaamheid, strookende met onze zedelyke en redelyke natuure: het ander heeft eene vreemdheid in zich, die onze verwondering en afkeuring teffens gaande doet wordenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 479]
| |
- Gevoelens, welke een hard harte, een bedorven verstand, en ontembaaren hoogmoed, of eenig ander verstandlyk of zedelyk gebrek aanduiden, geeven altoos aanstoot, wanneer zy niet blykbaar ingevoerd worden als voorbeelden, om ten afschrikkenden schouwspiegel te dienen. Dichtstukken, derhalven, die onleerzaam of onzedig zyn, kunnen niet behaagelyk weezen voor de zodanigen, die zedelyke gevoeligheid of rechtmaatig oordeel bezitten: en moeten gevolglyk het grootste gedeelte eener geregelde maatschappy van redelyke schepzelen mishaagen. Verregaande boosheid en groot vernuft mogen in denzelfden Persoon gepaard gaan: doch ik twyfel, of bedorvenheid van hart en kieschheid van smaak met elkander eenigzins bestaanbaar zyn. Wanneer een Schryver in zo verre zichzelven vergeet: dat hy grond geeve om hem zelfs van eene vlaag van Ongodsdienstigheid of Ongevoeligheid van hart te verdenken, beschuldigen wy hem, in éénen adem, met gebrek aan Geweten en gebrek aan Smaak: dewyl men, en met grond, veronderstelt, dat het eerste het laatste insluit. 'Er is eene strydigheid tusschen goede Dichtknnst en kwaade Zedekunde. - De Dichter, die het hart wil inneemen, moet eenstemmig zingen met den toon van het Geweten - en dat Onderwys, het woord genomen zynde in geene onverdeedigbaare uitgestrektheid, is een der middelen waar van hy zich moet bedienen om zyn Dichtwerk aangenaam te maaken. Want door Onderwys verstaa ik hier niet enkel het mededeelen eener Zedelyke of Natuurkundige waarheid. Alles wat strekt, om de Menschlyke Neigingen, gunstig voor Waarheid en Deugd, op te wekken, of de tegenovergestelde Driften in kalmte te brengen, zal te allen tyde, onze zedelyke en verstandlyke vermogens voldoen on verbeteren, en mag eigenlyk genoeg Leerzaam geheeten worden. Alle Dichtstukken zyn, derhalven, tot duezen bynaam geregtigd, niet alleen wanneer zy ons kundigheden opleveren, welke wy te vooren niet bezaten; maar ook die ons medelyden met onze Natuurgenooten gaande maaken; smaak in de schoonheden der natuure bevorderen; ondeugd tot een voorwerp van verontwaardiging en van het belachlyke stellen; een bezef onzer afhanglykheid van den Hemel inboezemen; onze Zielen tegen de rampspoeden des Leevens wapenen; of | |
[pagina 480]
| |
de liefde tot de Deugd en Wysheid kweeken, door derzelver aangeboorene schoonheden af te schilderen, of de jammerlyke gevolgen van een onvoorzigtig en zedeloos gedrag met eigenaartige kleuren te maalen. 'Er zyn weinig goede Dichtstukken van eenige uitgestrektheid, of zy bevorderen, in één of misschien in verscheide van deeze opzigten, het onderwys eens Leezers van smaak. Maar kunnen 'er geen aangenaame gewaarwordingen in de ziel ontstaan, die geen deel ontleenen van Deugd of Ondeugd; de zodanige als blydschap, hoope, en de gemoedsbeweegingen, die de beschouwing van uitwendige schoonheid of uitmuntenheid vergezellen? En, indien Herderskouten, Zangen, en Anacreontische Lierdichten, deeze aangenaame gewaarwordingen verwekken, kunnen dan zulke Dichtstukken niet Behaagen zonder te Onderwyzen? Dit kan, buiten tegenspraak, plaats hebben. En, om deeze reden, onder andere, noem ik het Onderwerp alleen een tweede Einde, 't welk de Dichtkunst bedoelt. Maar het is enkel door korte Dichtstukjes, als Zangen, Herderskouten, dat deeze aangenaame gewaarwordingen, onverschillig, ten opzigte van Deugd of Ondeugd, verwekt worden, zonder eenig ander inmengzel. Want zedelyke gevoelens zyn zo heerschende in 's Menschen ziel, dat 'er geene aandoening lang in kan huisvesten, zonder zich daar mede te vermengen, en daar mede gelykvormig gemaakt te worden. En geen stuk van weezenlyke en behaagende Dichtkunde kan eenige opmerkenswaardige uitgestrektheid hebben, zonder rechtstreeks, of van ter zyde, te werken op deeze aandoeningen, die de Deugd begunstigen, of die medelydende gewaarwordingen, die onze zedelyke gevoeligheid verleevendigen, en ons vatbaar maaken voor deugdzaame indrukken. In de daad, 's Menschen waar geluk vloeit voort uit het zedelyk gedeelte zyner gesteltenisse; en hierom kunnen wy niet veronderstellen, dat iets, 't welk zyn Zedelyk gedeelte geheel niet aandoet, op den duur, en over 't algemeen, aangenaam zal weezen. Wy neemen deel in het vermaak, 't welk iemand schept, op een feest, waar Vriendschap voorzit, en eene wederzydsche uitwisseling van goede diensten plaats heeft; maar niet in de voldoening, welke een Epicurist vindt, als hy eenzaam | |
[pagina 481]
| |
zich zelven vergast. Een kort Anacreontisch vers mag ons gevallen, door de zoetvloeiendheid en de leevendige trekken; doch een lang Dichtstuk moet, om te behaagen, niet alleen het oor en de verbeelding streelen; maar ook het hart raaken en het Geweeten bezigheid verschaffen. Tegen dit alles zal men misschien in 't midden brenge, het bekende vers van horatius,
Aut prodesse volunt aut delectare Poëtae.
Een prysselyk Gedicht moet stichten of vermaaken.
pels.
en op dien grond beweeren, dat het Einde der Dichtkunde tweeledig is: terwyl wy staande houden, dat het het Hoofdeinde deezer Kunst is, te behaagen: het Onderwys alleen een der middelen, (en niet altoos een noodzaaklyk middel zynde) waar door dit Hoofdeinde kan bereikt worden. - Deeze uitleg is door zommige Oordeelkundigen aan de woorden van horatius gegeeven; doch ze is verkeerd, en de plaats, waar deeze woorden voorkomen, recht begreepen zynde, zal blyken, niets te behelzen, 't welk aanloopt tegen het geen ik thans verdeedig. De Dichter maakt hier eene vergelyking tusschen de Grieksche en Romeinsche Schryvers, ten opzigte van het Toneeldicht, en, naa de eerstgemelden van wegen derzelver nauwkeurigheid, en den edelmoedigen geest in hunne werken uitblinkende, gepreezen, en de laatstgenoemden berispt, te hebben, ter oorzaake van hunne slofheid en gierigheid, gaat hy voort:
Aut prodesse volunt, aut delectare Poëtae
Aut simul & jocunda & idonea dicere vitae.
Quicquid praecipies, esto brevis: ut cito dicta
Percipiant animi dociles, teneantque fideles.
Omne supervacuum pleno de pectore manat.
Ficta voluptatis causa, sint proxima veris:
Ne, quodcunque volet, poscat sibi fabula credi;
Neu pransae Lamiae vivum puerum extrahat alve.
Centuriae seniorum agitat expertia frugis:
Celsi praetereunt austrea poëmata Rhamnes.
Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci,
Lectorum delectando, pariterque monende.
| |
[pagina 482]
| |
Hie meret aera liber Sosiis, hic & mare transit,
Et longum note scriptori prorogat aevumGa naar voetnoot(*).
Een prysselyk gedicht moet stichten of vermaaken,
Of liever 't geen ons vrucht en vreugd geeft, beide raaken.
Zo ge onderwyzen wilt, voor al zyt kort, en klaar,
Op dat men haast uw les bevatte en lang bewaar,
Wat overtollig is wordt lichtelyk vergeeten,
't Geheugen walgt van 't geen onnoodig is geweeten.
En zo ge iets geestigs wilt verdichten, om 't vermaak,
Gy dient te maaken dat het schynt een waare zaak.
Zy missen groffelyk, die voor schoon en wonder schatten
't Geen ongelooflyk is, of 't geen men niet kan vatten,
Als, wen een tooveres of ongebooren wyf
Een kind vreet, en het weer trekt leevend uit haar lyf.
Al wat geen nut geeft, kan den ouden niet behaagen,
Al wat vermaak derft, kan de jonkheid niet verdraagen;
Wie dan vermaaklyk sticht en stichtelyk vermaakt,
Heeft net op 't middelpunt van 't waare wit geraakt
Een Boekverkooper raakt met winst van zulke boeken;
Want andre Landen gaan zy over zee bezoeken
En rekken eeuwen lang 's bekenden Schryvers eer.
Wat nu is de meening van dit alles? Wat anders dan dat tot de volmaaktheid van het Tooneeldicht (of indien gy wilt van de Dichtstukken in 't algemeen) eene gezonde Zedeleer en schoone Schildering vereischt worde? Doch horatius heeft nimmer bedoeld te leeraaren, dat Onderwys zo wel als Vermaak noodig is, om aan eenig Opstel het character van een Dichtstuk by te zetten: en anders zou hy elders met zo veel vuurs en verrukkings niet gesprooken hebben van de streelendste toonen van sappho, en het speelend vernuft van anacreonGa naar voetnoot(†), een Dichteresse en een Dichter, hoogst bevallig, doch niet uitsteekend in Leerzaamheid. Wy weeten dat horatius het hartroerende, het welluidende, het verheevene voor weezenlyke vereischten in de Dichtkunst houdtGa naar voetnoot(§), en niemand zal beweeren, dat Onderwys het einde is van die cieraaden, als hy bedenkt, dat de leerrykste Boeken in eenvoudig Ondicht zyn geschreeven. | |
[pagina 483]
| |
Wy mogen, derhalven, als een vastgaande waarheid in de Oordeelkunde, te nederstellen; dat het Hoofdeinde der Dichtkunst is te behaagen of vermaak te verschaffen. Verzen, die behaagen, zyn Dichterlyk, schoon zy weinig of geen Onderwys geeven; doch Verzen, wier verdiensten alleen bestaat in Onderwyzen, zyn niet Dichterlyk. Onderwys, nogthans, is, byzonder in uitgebreide Dichtstukken, noodig tot derzelver Volmaaktheid: dewyl zy, dit missende, niet volmaakt behaaglyk zouden weezen. |
|