Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe wandeling.De schoonheid van dezen avondstond wenkt my, om het eentoonig gewoel der Stad te verlaten, en, buiten den kreits harer muuren, cene frissche lucht in te ademen. - Ik spoede my naar buiten; nog weinig tyds, en de Zon zal zich in het zout verliezen. - ô Welk een kalmte, welk een stilte is hier rondöm my! Werwaarts ik myne oogen wende, zie ik verrukkende Tafreelen. Aan de eene zyde zie ik eene verbazende waterruimte, welker oppervlakte geen rimpeltje ver- | |
[pagina 469]
| |
toont; hier en daar een scheepje, dat zich beweegloos in den vloed spiegelt. Aan den anderen kant zie ik een bekoorlyk landschap. Hier laat zich de nedrige woning eens vlytigen landmans beschouwen. Ginds verheft zich boven de toppen der olmen een statige toren, wiens grootsheid 't vermogen van zynen bezitter vertoont. - Hier voor my, op deze velden, liggen de overvloedgevende Koeien, en groeten den ondergaanden dag met een heesch geloei. - Agter my om, - maar ik zal my op deze hoogte nederzetten, ik kon my geen schooner plaats ter verkwikkinge verkiezen. - Agter my zie ik de, door de nederdalende Zon, vergulde hoogten der Stad. Hoe heerlyk werkt het licht op dien kant van het verschiet! - Nooit zie ik u in myne eenzame wandelingen, o myne Moederstad! of ik denk aan dien luistervollen dag, op welken ik de banier der vryheid van uwe Poort zag waaïen. - Aandoenlyke dag, uw gedagtenisse verlevendigt nog altoos in myne ziele dat tedere gevoel van vreugde en dankbaarheid, dat uw aanzyn my deed ervaren. - Beur vry uw hoofd stoutmoedig ten golven uit, ô Vlissingen! gy waart het, die den eersten steen aan het fondament der vryheid gelegt hebt. Gy waart het, die, door éénen schoot, de kluisters der dwingelandye verbroken, het Geweld buiten gedreven, en den schrik onder uwe vyanden verspreid hebt. - Dat het u bestendig welgaâ, ô Vlissingen! - Dat de dapperheid eeuwig binnen uwe muuren woone! - Maar zacht wat hoor ik? - 'Er klimt een gezang uit de lage woninge, die aan den voet van dit Duin ligt. - Het is de stem van Pius, den braven Landman. Grys geworden onder een gestadigen akkerbouw, geniet hy nu een gerusten en kommerlozen ouderdom. - Thans zit hy voor de deur zyner hutte en zingt, terwyl zyn ziel al de kragt van zyn gezang gevoelt;
Gy geeft, dat de uitgang van den morgenGa naar voetnoot(*)
en van den Avond juich:
En dat men u, voor al uw zorgen,
ootmoedig dank betuig:
| |
[pagina 470]
| |
Wel verre van door het vooröordeel beneveld te zyn, stelt zyne verstandige Godsvrugt deze gezangen verre boven de laffe rymelary van den ouden Datheen. Zyn verstand leert hem, dat eenvouwigheid nimmer laagheid zyn kan; dat de verhevenste liederen, door het vernuft der stervelingen voortgebragt, immer te laag zyn om den lof der Godheid te voldingen. - ô Pius! dagten alle Landlieden zoo als gy denkt, en had het vooröordeel minder vermogen op de harten der menschen; hoe veele zaligheden zouden zich dan ontdekken, die nu der maatschappije onbekend zyn! - Leef gerust brave man! sinaak de genoegens der deugd en die van den Godsdienst! en, zoo het vergenoegen immer op onzen aardbol in vollen nadruk kan woonen, uwe nedrige hut is een aangenamer verblyf voor die dogter des Hemels, dan het rusteloos Paleis van een' Koning. - Maar - daar daalt, ja, daar daalt zy, de alkoestrende Zon. Ik zie slegts de helft meer van heuren omtrek. - Met welk eene majesteit verdwynt zy van uit onze oogen! zie, daar in het westen die vlammende wolkjes! zie dien gloênden zigteinder! - Zulk een pragtige vertooning kan aan onze verbeeldinge een flaauw Tafieel schetsen, van den luister der onzichtbare waereld, van het Paleis des ongeschapenen. - ô Hoe heerlyk moet het bovenmaansche zyn! hoe glansryk het gewest van den Hemel! - Daar is zy verdweenen, de zon! Wie weet, hoe reeds de natuur, aan de andere zyde van onzen aardbol, haar toejuicht! op heure komste toch, stemt het gansche geschapendom een eenparig loflied aan. - Welk een vuurkloot verheft zich ginds over de Stad? - 't Is de Maan. Met welk eene stille statigheid treedt zy te voorschyn; zy schynt met heur geleend licht den gloed der Zonne te trotsen. - hoe feestlyk word alles rondöm my! de allengskens hooger klimmende maan verzilvert de glazen der lusthuizen, die zich hier en daar opdoen. Ginds lacht zy door het geboomte, terwyl de schaduwen op den grond met heur schynsel spelen. - Hier zie ik het hoogsel van een somber licht, dat trap voor trap afdeinst, tot het zich in het diepe verliest. - Hoe onbestendig is alles! hoe schielyk worden de tooneelen afgewisseld! - Een oogenblik, en ik zag de Vorstinne des daags; een oogenblik en hare Zuster voort reeds het gebied over dit halfrond. - | |
[pagina 471]
| |
Niets toch, in de zichtbare waereld, niets, of het draagt ook het zegelmerk der onbestendigheid. - Wie der stervelingen kan op een bestendig lot roemen? een rusteloos gety, een gestadige ebbe en vloed van vreugde en droefheid doet zich op aan onze oogen, doet zich op aan ons hart. Nu lacht eens de zon der voorspoed, maar zie daar de lucht ylings betrokken, en wy bevinden ons in een dikke donkerheid. - Gelukkig! wiens ziel, niet verhard als een steen, maar geschikt is om zich naar alles te buigen. Word hy door de hand des geluks gestreeld, hy is dankbaar en blyft nederig. Stormt het ongeluk over hem; hy onderwerpt zich aan den wil der Voorzienigheid. Hoe zyn lot hem slingere, hy blyft altoos groot. - Geef my, goedgunstige Hemel, altyd zulke heldhaftige begrippen te vormen! - Een waaragtige ondergeschiktheid aan de hand der alwyze Voorzienigheid geeft ons, in het drukkendste onheil, een wezenlyken troost. - Ongevoelig ontglipt my de tyd; het gestarnte kleed des Hemels schittert over de gantsche landstreek. Welk een aandagt wekkende stilte heerscht hier! - De zagtkens rollende zeebaren, over het strand, vermeerderen dien staatlyken indruk. - Hoe veel gevoelt myn ziel nu! - 't Ontbreekt myn verstand aan woorden, om myne denkbeelden in een behoorlyke kragt uittedrukken. - Hoe gelukkig is hy, die, verre van 't gewoel der steden, zyne dagen, op het aangename land, als een zagte beek mag zien heen vloeïen! - In den vroegen morgen, zoude ik mynen lofzang met dien der geheele natuur, aanheffen. Het stille statige boschje, der ernstige overdenkinge gewyd, zou my vaak in de schaduwe zyner takken zien wandelen. En gy, voortreffelyke zoonen der natuur, gy agtingwaardige Dichters, zoudt my menigmaal in die wandelingen verzellen; want, schoon de natuur slegts eene flaauwe straal van den Goddelyken gloed der Dichtkunde in mynen boezem schoot; zy gaf my eene gevoelige ziel. - Verhevene stervelingen! met dankbaarheid gedenk ik aan de oogenblikken, waarin uwe gezangen mynen geest, buiten zynen engen kring, tot voor den throon der Godheid voerden. - Groote en reeds zalige voet! altoos zullen uwe gezangen bronnen der vertroostinge zyn. Menigmaal klom myn ziel, op den klank uwer Cyther, door de verba- | |
[pagina 472]
| |
zende ruimten des uitspansels, tot in de gewesten des Heils. - met u, met honderd anderen uwer brave Kunstgenooten, zou zich myn geest in de eenzaamheid verlustigen. - Dikwyls zou de liefde eener heusche en tedere gade, my de kreuk van den ernst uit het voorhoofd stryken, de vrolykheid en het genoegen uit myne oogen doen schitteren. - Ach! waart gy het, ô Fillis! ô deugdsaame Fillis, die de hand des Hemels my tot Echtgenoot toeschikte! dit zou myn geluk voltooijen. - Ach! waart gy de myne, - voor Eeuwig de myne! - ô Hoe dikwyls zouden wy, by het aanbreken des vroegen Lenteuchtends, boschwaard gaan, om de natuur in hare ontwakinge te verrassen! hoe zouden de toonen der gewiekte woudzangeren, eene aangename weemoedigheid in onze zielen storten, en ons aanzetten, om, op eene verhevener wyze, den Vader der Scheppinge hulde te bieden. - Ja, dierbare Fillis! ja, duizend zaligheden, alleen voor tedere en aandoenelyke zielen te smaken, zouden wy genieten. - Maar ach! dit geluk is niet dan een bloot Tafreel van myne verbeeldinge, een hersenschim, waarvan ik 't bestaan nimmer zien zal! - Denaderende nacht noopt my huiswaart te keren, en deze plaatse der ruste te verlaten. Vaarwel, ô bekoorlyk landschap! uwe schoonheid hield myne ziel geboeid. - Ik verlaat u; doch in den stillen nacht, als de stervelingen in de armen van den kragtherstellenden slaap zinken, zal ik aan u en aan myne zielstreelende droomen gedenken. Dan zal myn stil vertrek de getuige zyn van het genoegen, dat ik in uwe beschouwinge genoot. - Vaarwel, ô bekoorelyk oord! zoo de Vader der menschen my ooit een verblyf op het geruste land geeft, dan zullen al de vermogens van mynen geest zich vereenigen, om uwe schoonheden met de sterkste verwen aftemalen!
j. bellami. 1780. |
|