Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertoog over het oogmerk der menschen, om een gedeelte des leevens voor zichzelven door te brengen, en wegens de noodige vereisten ter volvodringe daar van.Aan de Heeren Schryvers en Uitgeevers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
myne heeren,
Om, volgens eene reeds lang geheerscht hebbende mode, het Vertoog, dat ik U in deezen mededeel, met eene spreuk, die als een Text op den inhoud past, te beginnen, zal ik my bedienen van de woorden, in eenen der Brieven van pliniusGa naar voetnoot(*) Nam & Primae vitae tempora & media Patriae extrema nobis impertire debemus, deeze woorden, die zo veel zeggen als het eerste en middelste tydperk des leevens zyn wy den Vaderlande, doch het laatste aan ons zelven verschuldigd, bevatten twee hoofdregels van gedrag, elks overweeging waardig; naamlyk onze verpligting, om, zo lang wy in den bloei en in de kragt onzer dagen zyn, ons te bevlytigen om ten nutte der zamenleeving mede te werken; als mede hoe wy, dit gedaan hebbende, het overschot onzes leevens meer onmiddelyk ten nutte van ons zelven moeten aanleggen. - De zugt tot, en de bedoeling van, dit laatste, als ook de volvoering daar van zal de stoffe weezen, waar mede ik deezen Brief voorneemens ben te vullen; 't aan uwe keuze laatende, of gy dien waardig oordeelt eene plaats in uw Mengelwerk te geeven. Ik zal niet zo zeer myne eigene gedagten opgeeven, als die van mynen Oom rustlief; en zy hebben veel meer gewigts dan myne eigene; dewyl die enkel op de beschouwing eens Jongelings | |
[pagina 390]
| |
zouden steunen, daar deeze op rype ervaarenisse gegrond zyn. Eene korte melding van de gelegenheid, by welke hy dezelve aan my mededeelde, keur ik niet ondienstig voor af te laaten gaan; waar op ik vervolgens zyn gesprek met my, zo als myn geheugen zich den draad daar van weet te herinneren, zal voordraagen. Ik heb in deeze Academische groote Vacautie geen gering gedeelte van den tyd doorgebragt, op de aangenaame Buitenplaats van mynen Oom, dien ik den naam van rustlief geef. De stilte, de eenp arigheid, ik had bykans gezegd, de eenzelvigheid, die daar heerschte, kon niet nalaaten, op mynen geest, aan 't huis myns Vaders in de drukte van 't koopgewoel opgebragt, en nu zints twee jaaren aan het Academie-leeven gewoon, eenen diepen indruk te maaken, en iets mede te deelen van de somberheid deezer verblyfplaatse. Myn Oom, die met geen ander oogmerk dan om my plaisier te doen, my verzogt hadt, en ook alles aanwendde wat men van een Man, die diep in de zestig jaaren is, kan verlangen, bemerkte wel dra dat de lustigheid en vrolykheid trapswyze by my afnam; hoe die laanen, welken ik in den beginne met verrukkig doorwandelde, voor my onverschillig wierden, hoe de wyduitgestrekte gezigten over 't water of over 't veld, waar van ik, in 't eerst, met veel genoegen sprak, myne aandagt niet meer trokken: hoe myn hart opging als hy een voorslag deedt van eens uit te ryden; met één woord, hoe aan alles duidelyk bleek dat my het eenzaam en afgezonderd Buitenleeven niet zeer behaagde. Ik had my egter wel gewagt om één woord daar van te reppen; weetende hoe zeer myn Oom, wien ik groote agting en liefde toedraag, daar op gesteld is, en een gedeelte van het overschot zyns leevens, gelyk hy het noemt, hier met het streelendste vergenoegen, en het meeste nut voor zich zelven, doorbrengt. - Wanneer de tyd op handen was dat ik weder zou vertrekken, zaten wy op eenen vroegen morgen aan het ontbyt, en myn Oom, die, tot nog, wegens myne betoonde, schoon niet geuitte, onverschilligheid, of liever wederzin, niets hadt laaten blyken, deedt met een ernstiger gelaat, en een strenger toon, dan hem doorgaans eigen is, my deeze vraag. ‘Wel Neef Studiosus, hoe is u het buiten leeven bevallen? my dunkt gy zyt niet rouwig, dat de tyd voor u hier zo naby verstreeken is? spreek uw hart regt uit, komt het u, zo als ik het aanleg, niet somber, en, om in de taal van lieden van uwe jaaren te spreeken, niet wat oudmanagtig te vooren?’ - Ik zorgde dat myn afneemend genoegen hem te sterk hadt in 't ooge geloopen, en maakte uit zyne houding op, dat hy eenigsints op my verstoord was; dan weetende dat hy altoos de openhartigheid bemint, besloot ik, schoon niet weinig verleegen, mynen Weldoener, als in 't a?ngezigt, te zeggen, dat hy my niet zeer onthaald hadt, vrymoedig te betuigen, das ik, om aan zyn verzoek van mynhart regt uit te spreeken, te voldoen, moest verklaaren: als nog den rechten smaak in aie leevenswyze niet te kunnen vinden, dat ik daar mede ingeenen deele zyne verkiezing | |
[pagina 391]
| |
wraakte, maar dat verschil van jaaren en omstandigheden my voorkwamen, hier in grootlyks mede te werken; en 't my niet vreemd toescheen, ten eenigen tyde daar in zo groot genoegen te zullen scheppen, als ik met genoegen zag dat myn waarde Oom daar in vondt, en betuigde allengskens meer en meer te vinden. Een aangenaame glimplach outfronste het gelaat van mynen Oom, en hy voerde my, op eenen gunstigen toon, te gemoet. ‘Wel geantwoord, Neef, gy zyt voor de vuist, en spreekt gelyk het u op 't hart ligt; dat had ik ook verwagt; want het is onzer Familie eigen: ook heb ik nog niet vergeeten dat ik eertyds over dit stuk dagt, even gelyk gy tegenwoordig doet; 't is myn oogmerk reeds eenige dagen geweest wegens dit onderwerp met u te spreeken, maar deeze en geene tusschen beide opkomende voorvallen hebben my tot nog belet. Gy zult my plaisier doen, als gy de vraagen, welke, des betreffende, u in den geest komen, met dezelfde openhartigheid voorstelt die gy in uw antwoord op myne vraage betoonde.’ Ik verklaarde myn genoegen over 't onderwerp 't geen hy als een soort van afscheidsreden hadt uitgekoozen. ‘Lieden van jaaren,’ hervatte hy daar op, ‘hebben het zwak doorgaans om veel van zich zelven te spreeken; ik ben 'er niet vry van, doch 't zal u niet verdrieten, wanneer ik ter opheldering van 't een of 't ander myn eigen voorbeeld aanhaal. 't Is zeer wel door u aangemerkt dat verschil van jaaren en omstandigheden hier veel afdoen: en, myns oordeels, is het zo onverschoonlyk in den eersten en besten tyd zyns leevens zich aan die ruste over te geeven, welke ik nu geniet, als het my pligtmaatig voorkomt, dat iemand, in den ouden dag rust kunnende neemen, met de daad zich van dit voorregt bedient; en de wyze Maaker heeft, buiten twyfel, overeenkomstig met het oogmerk waar toe hy den mensch op aarde plaatste, ook zyne neigingen gevormd. Het oogmerk strekte zeker om ons in eene zamenleeving met elkander te doen woonen; en onderling te doen werken tot bevordering des heils van dat groote lichaam, van 't welk ieder mensch een lid uitmaakt, en waar aan hy gehouden is het zyne toe te brengen, om het algemeen welzyn te doen gebooren worden. Dat derhalven de jeugd, en die in de kragt hunner dagen zyn, zich bekwaam maaken tot eenig nut beroep, handel of handteering; dat zy hun best doen om daar in te vorderen, voortgangen te maaken, en hunnen staat te verbeteren, en, is 't mogelyk, zo verre te komen, om een gedeelte huns leevens in een stil genoegen voor zich zelven te kunnen doorbrengen’. Zou, vroeg ik hier, volgens de gegeevene vryheid, dit laatste niet vry algemeen beoogd worden? ‘Ja zeker,’ ontving ik ten antwoord, ‘uit den mond van een zeer groot aantal Heeren, waar mede ik voortyds op de woelige Koopbeurs van de grootste Koopstad onzes Vaderlands handel- | |
[pagina 392]
| |
de, heb ik dit voorneemen gehoord; deeze hadt zich dit, de andere dat tydperk voorgesteld, als het begin der beoogde ruste van hunnen arbeid. Maar hoe veelen myner kennissen zyn ten grave gedaald, eer zy 't zelve bereikt hadden? hoe veelen vinden zich, door eene en andere omstandigheden, belet, om het immer uit te voeren; of kwamen, door het steeds verschuiven van den tyd, om het rustend leeven aan te vangen, zo laat, dat zy 'er weinig of geen genot van trokken? de bekooringen, van nog één slag te doen, sleepten hun weg; om niet te spreeken van eenigen die, hoe veel zy voorgaven van hun oogmerk, om met den tyd den handel te quiteeren, zich allengskens dieper in denzelven begaven. Dit laatste, ik beken het, is my een en andermaal als myn eigen misslag verweeten; doch ik meen my daar van wel gezuiverd te hebben, met op myn zestigste jaar aan uwen Broeder, die my zeer trouw was bygebleeven, in weerwil van veele aanzoeken, om met anderen in Compagnie te handelen, myne zaaken over te doen’. My schiet hier een vers uit horatius te binnen, was myn woord, (toen hy hier eene tusschenpoozing maakt, en met genoegen herdagt aan dat tydstip waar op hy myn Broeder als verrastte) 't welk hier op uitkomt.
Ontsla, by tyds, het paard, eer 't oud en kreupel zyGa naar voetnoot(*).
‘Zo dagt ik 'er ook over, Neef,’ vong hy weder aan, ‘schoon ik deeze toepasselyke les uit dien Dichter niet in 't hoofd had; doch het Paard, om in die niet onaartige zinspeeling te blyven, moet, eer het ontslagen wordt, boven alles eenen genoegzaamen voorraad hebben, om op te kunnen teeren; 't waar anders beter oud en kreupel nog iets te doen, dan van hartzeer, zo niet van honger, te sterven. Te vroeg is kwaad, te laat geeft geen baat, van passen komen is 't al, en zo meen ik het geklaard te hebben. 't Is nu ruim zeven jaaren geleden dat ik my aan de stilte overgaf, en ik heb nog de eerste reis te goed om my des te beklaagen. Ver het grootste gedeelte des jaars, weet gy, breng ik door op deeze my zeer aangenaame Buitenplaats, om welke bevallig te maaken de Natuur meer doet dan de kunst; hier vond ik reeds, in den laatsten tyd myner bezigheden, eene genoeglyke uitspanning, na dat de week in afmattende koopzorgen was doorgebragt; en nu smaak ik hier het zoet der ruste, dat ik my lang beloofde. Mogt uwe Tante, die my in de dagen der bezigheid tot een waardste en teerbemindste wederhelft verstrekte, in myne zorgen deelde, en, naar maate van vermogen, den last verligtte, ook haar deel in dit aardsch genoegen hebben!...doch waar toe deeze snaar geroerd, ik hoop, ik vertrouw, zy is nog veel gelukkiger....’ | |
[pagina 393]
| |
De traanen van droef heid of vergenoeging, mogelyk van beide, stonden, op dit zeggen, in de oogen van mynen Oom, en hy hield op met spreeken. Myne begeerte, om meer van dit onderwerp te hooren, spoorde my aan om dit zwygen door deeze vraage af te breeken. Zouden alle menschen, gesteld zynde, dat zy genoeg middelen overgewonnen hadden, om in hun voorgaande leevenswyze te blyven; (want zonder zulks komt het my voor een dwaaze stap te weezen) wel geschikt zyn, om dat genoegen in dien afgezonderden staat te smaaken, 't geen Oom rustlief betuigt daar in te vinden? ‘Uwe aanmerking Neef,’ was zyn antwoord, ‘is zo gegrond als de vraag welvoegende; ik zal 'er u met onderscheid myne bedenkingen over voordraagen. 't Is 'er wel verre af, zo 't my voorkomt, en de dagelyksche ervaarenis hangt 'er het zegel aan, dat de menschen, over 't algemeen, geschikt zyn, om het regte genoegen van eenen afgezonderden staat te smaaken. Ik behoef hier niet te spreeken van die rustlooze geesten, die nergens rust met mogelykheid kunnen vinden, die door wispeltuurigheid en veranderlykheid van aart, van den eenen tak, om zo te zeggen, op den anderen springen; noch ook van lieden, die, schoon eenen veel voordeel aanbrengenden handel gedreeven hebbende, zich niet vry kennen van slinksche streeken, en onregtvaardige handelingen: want voor de zodanigen is de afzondering een plaats van straf, de stilte geeft hun tyd tot nadenken, en het nadenken maakt het geweeten wakker: en zy vinden zich genoodzaakt, om de knaagingen daar van te stillen, veel gewoels, omslags, en gezelschaps in de plaats ter ruste geschikt in te haalen: daar zyn 'er ook van een gezetter gesteltenis, en die zich geene schreeuwende onregtvaardigheden te wyten hebben, of genoodzaakt worden om te denken, dat een groot gedeelte van 't geen zy bezitten, volgens de regels der Regtvaardigheid, aan anderen toekomt; eene bedenking, welke alle voorwerpen, die anders vermaak verschaffen, met naargeestigheid moet vervullen; doch menschen, die, behalven hunnen handel en arbeid, zich nergens op hebben uitgelegd, die geen smaak in overdenken, leezen en arbeid, vinden; de zodanigen deeden wyslyker met in het gewoel der Stad te blyven, waar zy, zich met den koophandel of eenig beroep niet langer bemoeijende, egter de ledige vakken hunner ziele met het dagelyks voorvallende nieuws kunnen vervullen, en nog een naasmaak hebben van 't geen eertyds hun geheele bedryf uitmaakte. - Een myner kennisse noemde de zodanigen, niet onaartig, de Invalides van de Negotie; en hadt opgemerkt, dat zy, even gelyk de verminkte Krygslieden, van hunne voorbedreevene heldendaaden onder elkander met een hartlyk genoegen spraken, ook als herleefden, wanneer het gesprek op dien tak des handels viel, waar in zy deel gehad hadden. Kortom, wie geschikt wil zyn om het laatste gedeelte zyns leevens voor zich | |
[pagina 394]
| |
zelven met genoegen te slyten, moet reeds vroeg schikkingen maaken om het te kunnen doen. De gronden van eenen gelukkigen Ouderdom moeten in de jeugd gelegd worden, las ik deezen week nog in de verhandeling over de Letter oefeningen in een Amptloos leeven, van den Lord bolingbroke; een Schryver, Neef, die zich met veel smaaks laat leezen, maar met omzigtigheid dient geleezen te worden; gy kent hem mogelyk wel, althans 't is niet ongemeen, Schryvers van dat slag als de handboeken van onze jonge lieden aan te treffen; de Zoon van myn Heer ***, die hier naast zyn buiten heeft, verzogt my in 't begin van deezen Zomer, om zyne Boeken te zien, welke hy medegenomen hadt tot een buiten Bibliotheek; en waarlyk, ik stond niet weinig versteld, toen ik 'er, behalven eenige werken tot den Landbouw en de Natuurlyke Historie behoorende, geene andere aantrof dan van Schryvers, die op soortgelyke wyze denken als de even gemelde Lord.’ Ik betuigde hier op myn Oom niet onkundig te weezen in dat slag van Schriften; doch hoe ik tevens verre was van alleen het stuk aan den eenen kant te beschouwen, hoe ik zo wel een' foster las als eenen tindal. ‘Braaf Neef,’ was hier op het woord van mynen Oom, ‘doch ik ben van het onderwerp onzes gespreks afgeweeken: geef my den draad weder, heb ik laatst niet gesprooken van de noodzaaklykheid om reeds vroeg de beginzels te zoeken, waar op men in den ouden dag eenige dagen van zelfsgenieting kan verwagten? - Ja, - by die gelegenheid haalde ik Lord bolingbroke aan. - Ik zal u nu toonen welke die beginzels zyn. Ik heb reeds aangemerkt dat een wispeltuurig, een onregtvaardig mensch, of iemand die enkel een Koopman geweest is, geen geschikt voorwerp is tot het afgezonderd leeven. Menschen, derhalven, van eene tegenovergestelde geaartheid kunnen alleen, als daar toe bevoegd, worden aangemerkt, eene bestendigheid van character, een gerust gemoed; en een hart, aan beschouwing en oefeningen van den geest eenigsins gewoon, kan hier niet wel ontbeerd worden. Ik zal u dit weder door myn voorbeeld ophelderen. - Eene bestendigheid van Character heeft zelden in jonge lieden plaats; en 't is 't gebrek hier aan, dat oorzaak is van uwe toeneemende somberheid in dit verblyf myns genoegens, waarde Neef; ik heb ze wel opgemerkt, schoon u niet voorgehouden, of u deswegen beschuldigd; gelyk ik ook nu niet doe; ik had ze ook niet, toen ik in uwe jaaren was; maar bevlytigde my egter vroeg om dien grond van geluk my eigen te maaken; veel werks hadt het in by iemand, van eene zo leevendige gesteltenisse als ik was, in den bloei myns leevens; eene gesteltenis, die my nog niet geheel heeft verlaaten, en, zo ik hoop, nimmer zal hegeeven. - Van onregtvaardige | |
[pagina 395]
| |
handelingen gevoelde ik altoos een' sterken afkeer, en myne neiging, hier met mynen pligt medewerkende, bragt te wege, dat ik den weg der opregten, dien wissen en zekeren weg, bewandelde; ik heb daar door veele partyen niet gedaan, welke eene ruime winst beloofden, en die ik zou hebben kunnen doen, zonder, naar allen schyn, immer het minste van myn goeden naam te zullen verliezen; 't woord Koopmans eerlykheid was my altoos eene haatlyke uitdrukking, en ik heb, door 'er my nooit van te bedienen, uitgenomen in twee gevallen, in den aanvang myns handels, waar over ik wel dra berouw kreeg, en ze zo ras mogelyk op de beste wyze vergoedde, wel maatiger doch bestendiger voordeelen gehad. - Daar en boven heb ik my nimmer, hoe groot en uitgestrekt een handel ik ook dreef, daar aan dermaate verslaafd, of ik wist eenige uuren uit te koopen, om te leezen, en mynen geest, met noodzaaklyke, nutte en aangenaame kundigheden, te verryken; welke kleine afzonderingen ik altoos aanmerkte als voorbereidzels tot die grootere, reeds vroeg van my beoogd, en nu verkreegen: en de voorraad, toen opgedaan, is my niet slegts bygebleeven, maar ik heb 'er eene hebbelykheid van oefening door gekreegen, die my nu zo zeer te stade komt, en, om zo te zeggen, het leeven van myn leeven uitmaakt. Noit ben ik een vyand, dan even min een slaaf, van gezelschappen geweest; en de afzondering, uit geen Misanthroperie begonnen, heeft my ook geen Misanthrope doen worden; en ik verbeeld my nog geen nutloos lid der maatschappye te zyn.’ Verre van daar, Oom, voerde ik hem hier op te gemoet, hier van weet myn Broeder inzonderheid, en allen die u van naby kennen, wel anders te getuigen, en ik zou my zelven, als zeer ondankbaar, moeten beschuldigen, wanneer ik my niet onder het getal rekende der geene, die blyken uwer goedheid genieten. Ik heb niet kunnen nalaaten den tyd, dien ik nu by u doorgebragt heb, met verwondering en genoegen op te merken, hoe 't mogelyk was dat gy dezelfde lustigheid en vrolykheid, in uwen afgezonderden staat, zo eenpaarig en bestendig behieldt; mag ik, zo verre door u onderweezen in 't geen tot een afgezonderd leeven behoort, ook de verdere geheimen weeten van welke gy u bedient; hierin zyn voor my verborgenheden, die ik wel opgeklaard wenschte, ik hoop 'er ten eenigen tyde gebruik van te maaken. ‘Gunt u de Voorzienigheid,’ zeide myn Oom, ‘een lang leeven, 't geen ik voor u afbidde, bevlytigt gy u in uwe studien, gelyk ik, tot myn groot genoegen, hoor, dat gy doet, en stelt gy u daar door in staat om uw Vaderland dienst te doen; want ik denk dat gy u tot de Regtsgeleerdheid, naa 't volbrengen uwer Philosophische studien, zult bepaalen; dan hebt gy, u behoorlyk gedraagende, met de goederen, die, by erfenisse, u te wagten staan, wel kans, om ook den laatsten tyd uws | |
[pagina 396]
| |
leevens voor u zelven meer onmiddelyk te zullen kunnen besteeden, en ik heb daaromtrent geene verborgenheden, zo gy iets van myne leevenswyze met dien naame gelieft te bestempelen, dan die ik gereed ben u te openbaaren. - Alles hangt af van het oogmerk, en de keuze der middelen, om dat oogmerk te bereiken. Myn hoosdoogmerk is, door dit afgezonderd leeven my bekwaamer en geschikter te maaken tot den toekomenden staat, in welken ik geloof, en dien ik, op de gronden van Rede en Openbaaring, verwagt; bekwaamer en geschikter, zeg ik met nadruk, dewyl 't 'er jammerlyk wilde uitzien, kon men zonder zulks niet bekwaam en geschikt tot dat groote einde onzer scheppinge kon weezen: maar ontslaagen van de zorgen deezes leevens, heb ik, meer tyds, om met ernst op de pligten van den Godsdienst te denken, die te betragten, en word hoe langs hoe losser van de aarde door geduurig de gedagten op den Hemel te vestigen: ik geniet de gunstryke gaven der milde Voorzienigheid met dankzegging, en bevlytig niets met meer ernst dan om my naar den wil van mynen god te gedraagen. - Behalven de beoefening der H Schrift, waar van gy weet dat ik veel werks maak, vind ik niets opweklyker dan de beschouwing der Natuure; ik lees ik herlees de beste werken daar over geschreeven, en vergelyk die beschryvingen met de voorwerpen zelve; dit is eene onuitputbaare bron van leering en genoegen teffens: en daar ik bemerkt heb dat uwe neiging tot dat slag van beschouwingen overhelt, en ik u een en andermaal met genoegen bespied heb, terwyl gy bezig waart met de aandagtige bespiegeling van deeze of geene plant, onder 't welke de verrukking als op uw aangezigt was te leezen; heb ik beslooten u een' brief over dat Onderwerp te laaten toekomen. Ik behoef u niet te zeggen, Neef, dat ik, om, volgens een oude en wyze les, een gezond I chaam by eene welgeregelde ziel te bewaaren, zomtyds onschuldige uitspanningen neem, of, door in den hof te arbeiden, de vlugheid en sterkte myner leden, zo lang mogelyk, zoek te behouden. - En, schoon ik my dus het grootste deel des Jaars der wereld onttrek, word ik egter geen volkomen vreemdeling in dezelve; de briefwisselingen die ik heb, en de bezoeken die my de een en ander geeven, verschaffen my het aangelegenste nieuws. Ook verschyn ik gedeeldyk weder in de Wereld, wanneer de Winter de aangenaamheden van het buitenleeven verdryft; deeze verwisseling zet in een volgenden Zomer daar aan nieuwe bevalligheden by.’ Hier brak de aankomst van myn Broeder, met zyne Vrouw, ons gesprek af; ik was blyde dat zy ons niet eerder stoorden. Zo dra ik gelegenheid had om alleen te weezen, schreef ik het voornaamste op, met oogmerk om het naderhand te beschaaven, gelyk ik gedaan heb, en het UL. toezende. Ik ben verzekerd, | |
[pagina 397]
| |
myn Oom zal 't zich niet belgen, wanneer hy dit onderhoud in uw Maandlyksch Werkje vindt; en 't zal my verheugen onder het getal uwer medewerkeren, zo wel als onder dat uwer Leezeren, te mogen behooren.
Ik blyf, Myne Heeren, UL. Dr. L.E. |
|