| |
Sylvius en Lidan.
Harderskout.
De zomer.
Aangename en verrukkelyke Velden, geschikte plaatzen voor Harderen om te kouten, of een Veldlied te zingen. Hier schynt een groot gedeelte der aardsche gelukzaligheid haar verblyf genomen te hebben. - Lidan, brave Veenoot, hoe gepast is thans uwe aankomst; dat wy deze plaats verkoren, om eens zamen te kouten: in de gansche streek is 'er noch aangenamer, noch vermakelyker. - Verkwikkelyk zyn hier de koele schaduwen der Elzenkanten; boven onze hoofden bewegen zich al klatterende de trillende blaadjes der hooggekruinde Abeelen; - hoe aartig spreiden zy eene altoos bewegende schaduwe voor onze voeten; terwyl zy ons beschutten tegens het steken der heete Zomer-zon; en derzelver dunne takjes zich op de tederste
| |
| |
wyze onderling vereenigen. - Aanschouw gindschen Olmboom, Lidan: zie den groenen Klimop eens deszelfs stam, als met de verliefdste omhelzingen, omvatten. - En zie daar, aan de andere zyde, de liefelyk ruikende Kamperfoelje, op dezelfde wyze, zich langs dien hoogstammigen Yp verheffen; om hare geuren des te gemakkelyker rondsomme door de Velden te kunnen verspreiden.
Welaan, laat ons deze plaats verkiezen, om te kouten. Deze bemoschte tronk is zeer geschikt om op te zitten, terwyl wy zagt kunnen leunen tegens het malse gras van dat heuveltje, 't geen agter dezelve is.
Bekoorlyke Velden, welk eene schoonheid vertoont gy aan het opmerkzaam oog; welk eene aangename verscheidenheid voor het gezicht. - Goudgele koornakkers ziet men golvende bewegen; - de weiden vertoonen zich met jeugdig groen bedekt, waar uit de verkwikkelykste Bloempjes zich blydelyk verheffen, die hunne liefelyke geuren langs de wyde vlakten mildlyk verspreiden. - Welk eene mengeling van gele Boterbloemen, met gespikkelde Madeliefjes, van standelkruid en welriekende Geitebaard, verrukkend voor het oog en streelend voor de reuk. - Hoe vereenigen zich de vliegende orgeltoontjes van den blyden wildzang in de lugt; en hoe treffend vleijen zy ons gehoor op de innemendste wyze. Alles roept ons toe, alles noodigt ons, om deze vermakelyke plaats te verkiezen, terwyl onze Schaapjes in de malze en ruime klavervlakten weiden: - alles roept ons toe, dit is het regt verblyf der Harderen; hier is de plaats der zalige wellust.
Ik wil me wel by u nederzetten Sylvius. - Gy verkiest waarlyk eene verrukkende plaats. - De bron aan den voet van dezen Olmboom, met Fonteinkruid, met malse Klavers, en ruikende Bloempjes van Wateraudoren bewassen, maakt dit verblyf nog verrukkender. Wy Harders zyn gewoon de vermakelykste plaatzen uit te kiezen. My heeft dikmaal de gryze Mildan verhaald, hoe hy vaak onder de koele schaduwe in het malse groen gezeten, met een vrolyk harte zong, van de geneugten van het harderlyk leven; van de allestelende Lente; van den vrugtdragenden Zomer; van de Velden en Veldgewassen; van de schommelende, en door het zingend gevogelte bewoonde bosschen; van de wollige Schaapjes; van de oneindige goedheden des Scheppers; van deszelfs
| |
| |
wyze regering en alles onderhoudende magt. - Dan wierd de oude Gryzaard nog jeugdig; en zyn edele borst brandde nog onder het verhaal, om over zulk een voortreffelyk onderwerp zyne Veldfluit te laten hooren. - Wanneer hy dit alles aan my verhaalde, dan gevoelde ik op myn beurt ook iets, dat ik niet beschryven kan, maar 't geen my zo vermaakte, dat ik nooit beter te vrede was, dan wanneer die eerwaardige Harder my deze verhalen deed.
Toen ik nog een kind was, en op de armen van mynen ouden Vader Milan speelde, vermaakte die nu deftige Gryzaard my met zyne zangen, of vertellingen. Hy boezemde my toen alreeds de verhevenste gedagte in van de Godheid; hoe die door eene wysheid, welke niet te doorgronden is, over alles het bestier heeft; hoe zyne algoedheid de veiligste schuilplaats is; hoe Hy de bloemdragende Lente op den guuren Winter doet volgen; hoe Hy den vrugtbren Zomer doet voortkomen; en de Velden vervult met duizende van vrugten ter onzer verkwikking. - Dan droeg hy me buiten den stulp, en toonde my alle de verrukkende schoonheden der milde natuur aan. Hy vergaderde ruikende bloempjes, malze kruiden en rype zomervrugten; en wekte myne jeugdige denkbeelden op, om, uit de geringste van die, de goedheid van mynen Schepper te leeren erkennen. - Toen gevoelde ik reeds al iets, een heimelyken trek, om my in deze vermaken te verlustigen.
Waarlyk verrukkende vermaken voor hem, die de dartele wellust vlied, en vatbaar is voor de edelste aandoeningen. - Wy aanschouwen thans van deze plaats die zelfde schoonheden, die zelfde verbazende wonderen in de Natuur, welke door uwen ouden Vader, reeds jaren geleden, wierden opgemerkt. Die zelfde Algoedheid voert nog het bestier over alles; doet de jaarsaisoenen verwisselen, en zorgt voor ons. - Aanschouw de Velden; welk eene verscheidenheid van jeugdige Bloempjes; welk eene onnadenkelyke verscheidenheid van gewassen. - Hoe golft het goudgeel koorn op gindse vrugtbare Akkers. - Hoe mals en jeugdig vertoonen zich de Gras- en Klaverweiden. - Welk een schoon gezigt, en verrukkende verscheidenheid bieden ons de onderscheiden Veldvrugten, in deze
| |
| |
uitgestrekte vlakten, aan. - Hoe verkwikkelyk vertoonen zich de schaduwryke bosschen en de hooggekruinde boomen. - Het gevogelte aandoenlyk en vatbaar voor alle deze treffende bekoorlykheden, erkent zelfs die algemene weldaden in zynen dankbaren vrolyken wildzang. - Zouden wy ze dan niet opmerken? Zouden wy, die 'er nog vatbaarder voor zyn, dezelve dan immer vergeten?
Vergeten?... Neen brave Lidan. Van toen af, als ik 'er stamelende van begon te spreken, en het voorbeeld van mynen Godvrugtigen Vader begon te volgen, is het altoos myn vermaak, myne liefste bezigheid, geweest. - Dan, zedert wy onze Schaapjes in deze wyde vlakten zamen dreven, heb ik nog duizend en duizend dingen opgemerkt, welke aan myne onoplettende jeugd ontsnapt waren. - Dertigmalen heb ik reeds den Zomer de Velden met nieuwe vrugten, de Weiden met jeugdig gras, de Bosschen en Boomen met ligtbewegende blaadjes zien verzieren. - Ik heb nu al dertigmalen de natuur een jeugdig Veldtapyt zien spreiden in de wyde vlakten. Maar in al dien tyd is my dezelve nooit zo verrukkend voorgekomen, als nu, en weet ge waarom? De Algoedheid heeft me nooit opmerkzamer gemaakt, om in al het geschapene zyne onbegrensde wysheid te ontdekken. Hoe vele duizende van schoonheden wy ook aanschouwen mogen, men zal nergens eene nuttelooze overtolligheid, noch eene ongeschikte verwarring, bespeuren. - In de allergeringste voorwerpen, welke wy, door eene onagtzame gewoonte, te onverschoonelyk, al te vaak voor by zien, zal men, als men ze oplettend gadeslaat, eene kunst en schoonheden vinden, die ons verbaasd doen staan. - Voor dat minste dat geringste in ons oog draagt de groote Schepper dezelfde zorg, als voor dezulke, welke alle onze aandagt tot zich trekken.
Vyf en twintig maalen heb ik nu de jaarsaisoenen zien verwisselen. - Vyf en twintig malen heb ik deze Velden met malse klaver, met jeugdig gras, doormengd met gele boterbloemen, en welriekende geitebaard; de heuvels met geurige viooltjes, en ruikende kamillen; vogtige waterkanten met gele en blauwe iris, en liefelyk sonteinkruid versierd gezien: maar geen Zomer is
| |
| |
my nog aangenamer geweest dan deze; daar uwe leerzame gesprekken my opleiden, om gestadig nieuwe schoonheden in de Natuur te ontdekken, en gestadig nieuwe bewyzen van Gods oneindige goedheid te leeren opmerken; waarmede de groote Schepper alle zyne Schepzelen, en byzonder ons redelyke wezens, begiftigt. - Nog onlangs hoorde ik u een schoon Lente lied zingen, toen gy in de schaduwe van dien bloeijenden Liguster gezeten waart. Gy plukte eene menigte geurige bloempjes, en toonde, in derzelver kunstig maakzel, de grootheid van den oneindigen Schepper; hoe wonderbaarlyk zy, door eene verscheidenheid van kleuren, het gezigt, en tevens door verkwikkende geuren de reuk, streelden. - Gy verhefte in uwe Gezangen de grootheid van derzelver Maker.... ô, Nooit hoorde ik verrukkender zingen!
Zie Lidan deze eenvouwige bloem, in elks oog veragtelyk, by niemand eenige opmerking waardig. Het is eene Paardebloem. Zy is gevormd uit eene menigte van blaadjes, van eene veel schooner geele koleur, dan men elders ontdekt. Alle deze blaadjes zyn zo in orde geschikt, dat zy eene bloem van eene ronde gedaante uitmaken; geplaatst op het uiterste van een hollen steel, juist stevig genoeg, om ze te kunnen dragen; en van anderen met digt op een gevoegde groene bladen, die als een kelk gevormd zyn, versterkt. - Gene bloote speling der natuur; maar eene oneindige wysheid straalt in derzelver vorming door. - In derzelver midden is het beginzel van een onbedenkelyk aantal van nieuwe planten opgesloten, 't geen zich tot zaad vormt, overdekt, met eene menigte ligt dons; wanneer de buitenste gele blaadjes, verdord, beginnen af te vallen. - Dit zaad is zeer ligt, en word, ryp zynde, door den wind opgenomen, herwaard en derwaard gevoerd. Het vrugtbaar aardryk ontvangt het in zynen schoot, en brengt op zynen tyd weer duizende van nieuwe planten voort. - Zie Lidan, welk eene zorg de Algoedheid draagt, om deze voor ons oog veragtelyke plant te vormen en te onderhouden. - Op die zelfde wys onderhoud de wyze Schepper alles, wat in de natuur word voortgeteeld, en wy, wy onagtzame, wy merken het zo weinig op.
Verbazende goedheid, oneindige wysheid van den groo-
| |
| |
ten Albestierder der natuur! - Gewis zal deze geringe plant ook aan het geschapen al meer nuttigheid toebrengen, als wy gemeenlyk bezeffen; om dat ze met zo veel zorg onderhouden en bewaard word.
Ja, Lidan, uwe aanmerking is zeer gepast. - Wy houden deze plant voor een verderfelyk onkruid, en tragten ze overal uit te roeijen. Maar Hy, die alles onderhoud, maakt zulks den mensch onmogelyk; Hy vermenigvuldigt derzelver zaad zodanig, en doet het wyd en zyd aan alle kanten verstrooid worden, dat eene geheele vernieling volstrekt ondoenelyk zy; en hier in straalt eene ondoorgrondelyke wysheid, en tevens eene onbegrensde goedheid, des Scheppers door. - Wanneer deze plant ten eenemaal wierd uitgeroeid en vernield, dan zou 'er eene gapinge in de natuur komen, het geen stryden zou tegens zyne alwyze oogmerken; en wy zouden een heilzaam geneesmiddel derven, dat tegens zyne Algoedheid zou aanloopen; om dat Hy, voor alle onze kwalen, de geschiktste hulpmiddels bezorgd heeft.
ô Onbegrypelyke goedheid van mynen Schepper! die niet alleen zorgt, dat alles, wat Hy in de Natuur gevormd heeft, in stand blyve; maar die ook te gelyk zorgt voor onzen welstand!
Ja, Lidan, onder alle die duizende millioenen van Grasscheutjes, welke gy daar, zo ver uw oog reiken kan, in de wyde vlakten en elders verspreid ziet, is 'er geen één dat zyn alziend oog niet gadeslaat. - Alle de deeltjes, uit welke zy gevormd zyn, alle de stofdeeltjes, welke te zamen het geheel vormen, zyn allen, tot één toe, onder zyne bestiering, en geen één heeft 'er dus of zo plaats genomen, zonder dat zyn alwyze wil daar over de beschikking voert. - Zo groot is onze Formeerder, zo oneindig in Hy is wysheid, zo onbepaald in vermogen, zo ondoorgrondelyk in goedertierenheden!
Uwe opmerkzame lessen en aanmerkingen, doen my in verrukking opgetogen staan, en, alles overwegende, weet ik niet, of wy ons meer te verwonderen hebben, over al het goede en heilzame, dan over al het schoone, dat wy in de Natuur ontwaar worden.
| |
| |
Ja, Lidan, zyt gy begeerig om de schoonheden der Natuur te beschouwen, gy hebt van dit heuveltje uw gezigt slegts naar dezen kant te wenden. Zie de speelzieke Visjes in die heldere Vyvers spartelen; water zo klaar als kristal, op welks oppervlakte de schoone Goudvis in de zon ligt te spelen. - Welk een verrukkend gezigt van keurige bloemen, waar op de witte en schoon gekoleurde Kappelletjes gestadig af en aan vliegen, terwyl de nyvere en ronkende Bytjes haren voorraad komen opzamelen. - Hoe groot eene verscheidenheid van kruiden en welriekende bloempjes treffen zy hier niet aan. - Geurige Marjaleine, frisse Betanie, vervrolykende Bernagie, ruikende Tym, versterkende Kwendel, bonte Fiooltjes en dubbele Madeliefjes, met fluweele Sleutelbloemen. Zie hier de veelkleurige Tydeloozen, blauwe en late Klokjes, purperen Leeuwebekjes en de liefelyk ruikende Anjelieren. - Zie daar de witte, purpere en welriekende Roosjes, en in het midden dat verheven plaatsje met dubbele Kamillen; geschikt om 'er zagt in neder te zitten, en aldaar de verkwikkelykste geuren in te ademen. - Ter beschuttinge staat 'er eene groene en digte Doornhage; en hier agter is een Bosch, geplant met hooggekruinde Ypen- en Olmenboomen. - Hoe liefelyk verspreid die Doornhage de geuren van hare welriekende bloempjes; en verbergt tevens eene menigte van klein gevogelte onder hare groene blaadjes. Hier zoeken zy de digtste en afgezonderdste plaatsjes uit, om hunne nestjes in veiligheid toe te stellen; - terwyl eenige de toppen der hooggekruinde boomen daar toe verkiezen, en anderen op derzelver wemelende blaadjes vrolyk zitten te zingen. - De geurige Kamperfoelje slingert hare buigzame ranken om derzelver stammen, omhelzende die als met eene verrukkende tederheid, en spreidende wyd en zyd hare verkwikkelyke geuren. - Wat zyn hier de schaduwen koel en aangenaam; ons beschuttende tegens het steken der heete en gloeijende Zomer-zon. - Hoe bekoorlyk vertoont zich de gansche natuur! alles is schoon, alles verwekt
verrukking. - De wildzang van 't gevederd gedierte verheft zich boven onze hoofden, onder de digt in een gesloten blaadjes der hooggekruinde boomen, of 't word verspreid, door de wyde vlakten; het zend zyne dankbre toontjes hemelwaard;
| |
| |
in eene uitgelate blydschap, over alle de verkwikkelyke geschenken, die de milde Zomer allerwege aanbied. - De vrolyke Leuwerik ryst schielyk van onder het gras, verheft zich naar boven, en zingt een Veldlied, al hangende in de Lugt op zyne trillende vlerkjes. - De flodderende Kieviet scheert al wapperende ginds en herwaards, zoekende zyne jongen, die zich op het minste onraad listig weten te versteken, om zich tegens alle onraad te beveiligen. - De snelvliegende Daak en Tuureluur vliegen, al fluitende, met eene gezwinde vlugt, of langs de waterkanten heen, of verheffen zich schielyk in de hoogte. - Duizende van Kappelletjes, verschillende in schoonheden, bezoeken naarstig de in de Velden verspreide bloempjes; - en worden vervangen door ontelbare benden van werkzame Bytjes. - Alles wat wy hooren, alles wat wy zien, is bekorelyk en schoon; alles wekt ons op, om in deze wellusten te baden; wekt ons op, om onzen grooten Weldoener te erkennen, om Hem te loven, en voor alle zyne bewezen goedheden opregt te danken.
Wie zou zulk eene Algoedheid, de oneindige Godheid, welke voor alles zo vaderlyk zorgt, welke byzonder aan ons zo vele uitstekende bewyzen zyner gunste betoont; ons zo vele schoonheden laat aanschouwen, en zo vele onuitdrukkelyke aangenaamheden doet smaken; wie zou zulk eene Algoedheid geene dankbre toonen toewyden, - Laat ons zamen een danklied aanheffen, en den God der Natuur ter eere zingen.
Lidan en Silvius vereenigden zich daarop, en zongen te zamen het volgende danklied.
‘Onze harten boezemen, ô opperste Godheid, van welke al ons geluk, al onze welvaard afdaalt, waar door onze kudden vermenigvuldigen, gevoed, onderhouden worden, en altoos tierig zyn; onze harten boezemen, ô God, tot u, door wien de gansche natuur is voortgebragt, en door wiens onnadenkelyk vermogen alles bestierd, alles onderhouden word, hunne opregte dankbaarheid uit! - Wy verheffen in onze lage gezangen uwe onbegrypelyke grootheid. - Laten de nedrige klanken, welke wy u ter eere zingen, schoon zy van geringe Harders zyn, nochtans u niet mishagen! - Vervul onze harten altoos met erkentenis, en neem onze eenvoudige
| |
| |
dankzegging aan! - Ach! dat onze harten gestadig vervuld waren met verwondering over uwe grootheid, en onze monden met uwen lof! - Geef dat wy geduurig nieuwe stof van dankbaarheid vinden mogen: - Bescherm onze lage hutten tegens allen verderfelyken aanval; verleen aan onze kudden een genoegzamen voorraad tot haar onderhoud; en geef dat ze, dagelyks, ongestoord mogen grazen in de wyde vlakten. - Onttrek ons nu, noch ooit uwe vaderlyke tederhartige Liefde.’
c.v.d.g.
|
|