| |
Natuurlyke historie van het sysje.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Het Vogeltje by de Grieken Λκάνθις by de Latynen Spinus en Ligurinus, by de Italiaanen Lugaro, by de Franschen Tarin, by de Duitschers Zysele, by de Engelschen Siskin, by de Poolen Crizeck geheeten, draagt by ons den naam van Sysje.
Van alle Graanëetende Vogeltjes heeft de Distelvink de meeste overeenkomst met het Sysje: beiden hebben zy een langwerpigen bek, aan de punt een weinig spits; beiden zyn ze zagtaartig, leerzaam, leevendig van beweeging. Eenige Natuurkundigen, getroffen door deeze trekken van overeenkomst, en de groote gelykvormigheid, welke zy vonden tusschen deeze Vogeltjes, daar zy paaren en vrugtbaare jongen teelen, hebben ze aangezien voor twee naverwante soorten, tot het zelfde geslacht behoorende; men zou ze, uit dit laatste gezigtpunt beschouwd, met alle onze Graanëetende Vogeltjes, als zo veele verscheidenheden, of als men wil, standhoudende rassen, tot een en dezelfde soort kunnen brengen: dewyl zy alle zich vermengen, en vrugtbaare bastaarden broeden. Maar deeze overeenkomst, in den grond, tusschen de onderscheide rassen, moet ons te opletten- | |
| |
der maaken in derzelver verschillendheden op te merken, ten einde wy de uitgestrektheid mogen weeten der grenspaalen, binnen welke de natuur schynt te speelen, en die wy afgemeeten, of ten minsten door nadering moeten geschat hebben, eer wy bestaan over de zelf heid der soorten eene bepaaling te maaken.
Het Sysje is kleinder dan de Distel-vink; de bek is naar evenredigheid veel korter; zyne Pluimadie geheel verschillende; het heeft geen rood, maar zwart aan den Kop; de Keel bruin; den Hals van vooren, de Borst, en de zydpennen van den Staart, geel; den Buik bleek geel: het Bovenlyf olyfgroen met zwart gestippeld; dit wordt eenigzins geelagtig aan den Stuit en nog geeler op de boven dekveeren van den Staart.
Wat de inwendige hoedanigheden aanbelangt, die onmiddelyk van het zintuiglyk gestel, of het Instinct, afhangen, hier is het onderscheid nog grooter. Het Sysje heeft een' zang, aan 't zelve byzonder eigen, en die by den zang des Distel-vinks niet kan haalen: het heeft smaak in zaaden, die de Distel-vink niet aanroert, en laat de geliefdste by de Distel-vinken staan: het kruipt langs de takken, en blyft, als een Pimpelmees, aan de uiterste einden hangen; men zou het Sysje kunnen aanmerken als eene middelsoort tusschen den Pimpelmees en den Distelvink: daarenboven, behoort het Sysje onder de Trekvogels, en heeft in zyne uittochten een zeer hooge vlugt: en men hoort ze eer, dan men ze ziet, terwyl de Distelvink het geheele jaar in ons land blyft, en nimmer hoog vliegt: eindelyk ontdekken wy niet dat deeze twee rassen uit eigen beweeging met elkander gemeenschap houden.
Het Sysje is niet min leerzaam dan de Distel-vink, en, schoon minder werkzaam, in zekere opzigten leevendiger, en leevendig uit vrolykheid; altoos is het Sysje in een Vogelvlugt eerst wakker, en begint eerst te zingen, om de andere op de wys te helpen. Daar dit Vogeltje niemand zoekt te beschadigen, heeft het ook geen wantrouwen, en laat zich op allerlei wyzen vangen.
Gemaklyker dan eenige andere Vogel kan het Sysje, schoon oud gevangen, getemd worden: hier toe is niets meer noodig dan dat men 't zelve geduurig met de hand eenig voedzel geeft, 't geen 't zelve liever heeft dan het gewoone eeten, en welhaast zal dit Sysje zo mak
| |
| |
zyn als het langst gewende. Men kan het Sysje ook leeren, op het klinken van een schelletje, op de hand te komen vliegen; ten dien einde heeft men slegts, in den beginne, telkens als men eeten geeft, het te doen klinken: want de zamenvoeging der denkbeelden heeft ook plaats by de Dieren.
Schoon het Sysje zeer kiesch is in de spyze, eet het veel, en alles wat tot gulzigheid strekt, schynt een grooten invloed op dit Vogeltje te hebben: deeze is nogthans zyne heerschende drift niet, of ten minste is dezelve ondergeschikt aan eene veel edeler: altoos kiest het Sysje, in een vlugt, een makker, onder die van zyne soort, of, by gebrek hieraan, onder Vogeltjes van eene andere soort; en draagt zorge om dien makker als zyn kind te voeden, en 'er mede te trekkebekken: zonderling is het dat het zelve, zo greetig in 't eeten, zich nog bezorgder aanstelt, om eeten te geeven. Voorts drinkt het Sysje zo veel als het eet, of ten minsten het drinkt zeer dikwyls: maar zelden baadt het; men heeft opgemerkt dat het niet dikwyls in 't water komt; maar op den kant van den waterbak gaat zitten, alleen den kop en borst daar in steekt, zonder veel beweegings te maaken, uitgezonderd misschien als het zeer heet weer is.
Men wil dat zy op de Eilanden in den Rhyn, in Franche Comté, in Zwitzerland, in Griekenland, en Hongarye nestelen, en de voorkeus geeven aan bosschen, op 't gebergte. 't Is zeer bezwaarlyk het nest der Sysjes te vinden: onze Vogelaars in Orleans, schryft de Heer salerne, stemmen overeen, dat het eene ongehoorde zaak is, het nest van een Sysje te vinden; ondertusschen vermoeden zy, dat 'er eenige hier te lande overblyven, die hun nest maaken op de Elzenboomen, waar in zy zich gaarne onthouden; zy hebben 'er ook zeer jonge gevangen. De Heer columbeau verzekert my, een nest gevonden te hebben, met vyf eytjes, op de Lynwaat-bleekery van den Heere hery de la salle. De Heer kramer verklaart, dat men in de bosschen aan den Donau, duizenden van jonge Sysjes ziet, die nog de eerste vederen hebben, en dat het ondertusschen zeer zeldzaam is, het nest deezer Vogeltjes te ontdekken. Op zekeren dag, omtrent half Juny, ging hy met een zyner Vrienden kruidkundige waarneemingen in die bos- | |
| |
schen doen, en zy zagen beiden, een Mannetje en Wyfjes Sysje dikwyls op een Elzenboom gaan, met den bek vol eeten, als gereed om de jongen te voeden: zy merkten op, hoe deeze Vogeltjes, niets in den bek hebbende, weder wegvloogen om meer te haalen; doch met alle nauwkeurigheid gezogt hebbende, konden zy geen jongen vinden of zelf hooren. - Deeze bezwaarlykheid van het nest der Sysjes te vinden, heeft gelegenheid gegeeven tot het volks begrip, dat die kleine Vogeltjes zich onzigtbaar weeten te maaken door middel van zekeren steen. Ingevolge van dit alles heeft niemand ons een voldoend verslag van het broeden der Sysjes gegeeven. De Heer frisch zegt, dat
zy de nesten maaken in gaten, of liever, daar in verbergen. De Heer kramer gelooft, dat zy ze in de bladeren verschuilen, zo dat dit de rede is waar om men ze niet ontdekt.
Wanneer wy ons een denkbeeld willen vormen van de verrigtingen deezer Vogeltjes in de onderscheide werkzaamheden, die betrekking hebben op de voortteeling, moest men ze in een vlugt laaten nestelen: dit is niet onmogelyk, schoon men het verscheide keeren vrugtloos bestaan heeft; doch het is veel gemeener en veel gemaklyker dit ras met dat der Kanarien te doen kruissen; tusschen deeze rassen is eene opmerkenswaardige zamenstemming: dit gaat zo verre, dat, wanneer men een Sysje in een vlugt laat, waar Kanarien zyn, 't zelve terstond zich daar by zal voegen en zo naby komen als mogelyk is, en deeze ook het Sysje met veel drifts zoeken: en, indien men in dezelfde vlugt een Mannetje en Wyfjes Sysje zet, met een goed getal Kanarievogels, zullen deeze laatstgemelde zich onverschillig onderling, en met de Sysjes, vermengen, boven al met het Wyfje: want het Mannetje blyft zomtyds over.
Als een Sysje met het Wyfje van een Kanarie gepaard is, neemt het in alles, wat tot het broeden behoort, met veel yvers deel, helpt het by aanhoudenheid in 't bybrengen van stoffe, tot het nest noodig, en het schikken derzelven, het laat niet af te voeren, zo lang het Wyfje broedt; maar, ondanks al die goede verstandhouding, moet men bekennen, dat van de meeste eytjes niet komt. Om de bevrugting te veroorzaaken, is de vereeniging
| |
| |
der harten niet genoegzaam, maar ook eene zekere overeenko nst in de geaartheden noodig, en hier in moet het Sysje verre voor het Wyfje van den Kanarievogel wyken. De weinige tweeslachtige, uit die vereeniging voortkomende, zweemen na den Vader en de Moeder.
In Duitschland neemt de vlugt der Sysjes met October, of zelf veel eer, eenen aanvang, en zy eeten met veel greetigheid Hop; men kent de plaatzen, waar zy zich onthouden hebben, aan de menigte van bladen, waar mede de grond als bezaaid is. Zy verdwynen in de maand December, en komen in February weder: by onskomen zy in den Wynoogst, en vertrekken als de boomen in bloey staan: op de bloezems der Appelboomen zyn ze zeer gesteld.
In Provence verlaaten zy de bosschen, en komen van 't gebergte af op 't einde van den Herfst: men treft dan vlugten aan van twee honderd en daar boven, die zich allen op denzelfden boom zetten, of 'er zich niet verre van verwyderen. De uittocht duurt vyftien of twintig dagen; naa welken men 'er bykans geen een meer ziet.
Het Sysje in Provence verschilt daar in van het onze, dat het een weinig grooter en schooner geel is; dit is eene kleine verscheidenheid, aan de Lugtstreek toe te schryven.
Schoon de Schryvers van de Zoologie Britannique erkennen, dit Vogeltje nooit in hun Land gezien te hebben, zegt turner, volgens berigt van willughby, dat ze in Engeland niet zeldzaam zyn, en men ze in den trektyd, even als elders, waarneemt. Zomtyds trekken zy in grooten getale, op andere tyden is de bende zeer klein. De groote uittochten geschieden om de drie of vier jaaren: wanneer zy als geheele wolken maaken, die door den wind voortgedreeven worden.
De wildzang der Sysjes is niet ongevallig, schoon veel minder dan die van den Distel-vink, wiens zang het Sysje ligt leert nabootzen; desgelyks neemt het den zangtoon van een Kanarie, van een Vlas-vink, en anderen, aan, als het denzelven jong hoort.
Volgens olina leeft het Sysje tien jaaren: doch de Wyfjes, gelyk onder de Vogelen in 't algemeen, langer dan de Mannetjes. De Sysjes zyn aan weinig ziekten
| |
| |
onderhevig, alleen moet men ze niet geheel en al met Hennipzaad voeden.
Het Wyfje heeft op den Kop de zwarte plek niet van het Mannetje; doch is daar eenigzins grys: aan den Hals is het geel, noch bruin, noch zwart, maar witagtig. |
|