Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
De schipbreukGa naar voetnoot(*).'t Lust my, in een' maateloozen trant, te beschryven, hoe, naby het Eiland Walcheren, een Schip, door de woede der golven verbryzeld werd; hoe de Schepelingen door de Menschlievenheid van twee Visscheren aan de vuist des doods ontrukt zyn. Ten zuiden van een der voornaamste Eilanden der Zeeuwen, Walcheren geheten, ligt eene vreeslyke bank van ouds by het Zeevolk met zidderinge beschouwd. Men hoort 'er een gestadig gerommel, even als dat van een' fellen donder; de golven verheffen 'er zich gelyk bergen, en ylings storten zy als in een' afgrond. - Een dier Kielen, welken, jaarlyks, uit de geurige Morgenlanden, den welriekenden Caneel, en al den overvloed der Speceryen, met de kostbaarste Schatten van het Oosten, naar deze Gewesten overbrengen, naderde deze plaatse. Even gelyk een pyl, door de sterke hand eens Indiaans, van den boog gedreven, met een verbazende snelheid, de dunne lugt doorklieft; even zoo snel doorsneed dit Schip, voortgestuwd door een' sterken Westen-wind, de schommelende baaren. Reeds lachte de vreugde, op de aangezigten van grooten en kleenen; men staarde, vol verlangen, naar de blinkende duinen van Walcheren. - Maar, welke Godheid zal my nu met haaren invloed begunstigen, op dat ik het onheil beschryve, 't welk de Zeelieden op den oever der Eeuwigheid bragt? - Sterk gy myne poogingen, ô Goddelyke Waarheid! zoo schilder ik, door uwen invloed, een der aakligste tooneelen. De Stuurman, geheel onbekend in deze streeken, zag de noodlottige Bank ter regterzyde van het Schip; hy zag de hemelhooge golven; hy hoorde het geluid, en beefde. De stroom, die met een geweldig geruisch naar de Zandplaat voortschoot, sleepte, in weêrwil aller poo- | |
[pagina 299]
| |
gingen, het zwaarbevragte Schip met zich. ‘Dat God ons behoede!’ riepen de ontstelde Zeelieden. ‘Wy zyn verloren! voor altoos verloren!’ - Geen rommelende donderslag, in de heete gewesten van Azia, klinkt verschrikkelyker door de gebergten, dan de stoot van het Schip, in de ooren der beevende Schiplieden. - Men zegt, dat de Zon, als had zy bewustheid van de rampen der Menschen, zich agter een dik gordyn van zwarte wolken verborg. - Thans verhief zich de wind, dat met het geschreeuw der ellendigen, en het geklots der golven, een schrikkelyk geluid veroorzaakte. - Eindelyk barst de Kiel, die het geweld des winds en der baaren niet langer weêrstaan konde, aan stukken. - Het geklaag en gekerm, op de vleugelen des winds gedragen, kwam voor den Troon des Almagtigen. Welk een Tafreel! - ‘Ach!’ dus borst een dier rampzaligen uit. ‘Ach! zoo na in behouden haven!... zoo na by u, myne Elize! ach myn God!.. Elize! ik zal u niet weder zien! - Gy zult niet meer met myn' en uwen Zoon, aan uwe hand, my in 't gemoete komen; my niet meer in uwe armen drukken!.. Elize! myn Zoon!’.. Hier kwam een yslyke golf, en wierp hem in 't midden der baaren. Ongelukkige! de dood sloot uwe oogen, en beroofde u voor eeuwig van uwe Elize! - Ginds stamelen twee reis- en lotgenooten, met besturven lippen, elkanderen het jongst vaarwel toe: terwyl anderen het stout besluit neemen, om op stukken van het verbroken Schip, dwars door de baaren, een' weg ter ontkominge te zoeken. - Onzinnigen! wat begint gy? Help, God! daar vallen zy, door de geweldige beweeginge der Zee, van hun bedriegelyk vlot, en verstikken in de diepte! - Nu zag de Almagtige Vader der menschen, uit de plaatze der Algenoegzaamheid, neder; hy zag den toestand der Zeelieden; en een trek van barmhartigheid vermengde zich, met de ontzachelyke Majesteit, in het aangezigte des Allerhoogsten. Een gansch heir van dienstvaardige Geesten, die dikwyls, tot heil der Stervelingen, afgezonden worden, stond voor zyn aangezigte. De Almagtige wenkte, en al het Geestendom viel voor den Troon neder; 't was stil door alle de gewesten des Hemels. Toen sprak de Godheid: ‘dat Menschlievendheid nedervaare, en de schier verlooren Stervelingen den dood | |
[pagina 300]
| |
ontrukke! - ‘Zalige Geesten! zingt den lof des Almagtigen! alle zyne daaden zyn loutere liefde!’ zoo zongen de Seraphynen; en de wierook der Dankbaarheid smeulde op de gouden Altaaren. - Nu kwam Menschlievendheid, een dier beminnelyke Geesten, door wier invloed de banden der Maatschappye vaster gehegt, en de rampen op deze benedenwaereld verzagt worden; nu kwam hy, en vloog ylings naar den dampkring der aarde. Slegts met een vlugtig oog, beschouwde hy het aaklig tooneel: bedagt op middelen ter hulpe, naderde hy Vlissingen; Vlissingen, zoo vrugtbaar in Helden, de moeder van den grooten Michaël, aan wien de regtäarte naneef niet dan met aandoeninge en Eerbied kan denken. In deze Stad daalde Menschlievendheid neder. - Intusschen ontweek de Dagvorstin onze oogen, en verwde den zigteinder met een treurig rood; de Nagt bedekte alle voorwerpen met een aaklig zwart; en de verschrikking, een monster, uit den Nagt en het gevaar geteeld, snorde op draaken vleugelen rondom het overblyfsel van het verbryzelde Schip; alwaar het den Doodsangst nog sterker verspreidde in de harten der genen, die op het zelve waren overgebleven. De wind bleef aanhoudend, en wierp de schuimende golven, met eene geweldige kragt, op de hoofden der beevende Zeelieden. ‘Groote God!’ riepen zy zomtyds eenpaarig, ‘red ons! geef ons aan het Vaderland weder!’ - Zoo staat, zoo roept een reiziger, in de woestenyen van Africa, omringd van yslyk brullende boschgedrogten, daar hy den dood rondom zich ziet. - De Hoop, die tot nog toe by hen was, verdween. Nu was alles naar, alles aaklig; de Dood vertoonde zich in duizend gedaanten. - Dan, Menschlievendheid waarde vast rond door alle de wyken der Stad; eindelyk daalt hy neder in het Schip van twee Vischeren, twee Gebroederen, in wier hart de deugd, zonder geveinsdheid, woonde. Zy lagen beide in een' diepen slaap. Deze zyn het, dus sprak Menschlievendheid, wien ik het bevel des Allerhoogsten zal aankondigen! Gelukkige stervelingen! gy zult uwe Natuurgenooten uit de kaaken des doods redden! uw geluk zal dat der Vorsten overtreffen! zoo spreekt hy, en, begaafd zynde met een Goddelyk vermogen, dringt hy in, tot in het binnenste hunner zielen. - Wie is de sterveling die ons de werkingen der Geesten ontwikkelen | |
[pagina 301]
| |
zal? Zy zyn verre buiten den kring onzer bevattingen. ‘Gaat!’ dus sprak de groote Beschermengel der menschen, ‘gaat! en vereenigt alle uwe poogingen om uwe medestervelingen aan den afgrond der Zee te ontrukken!’ Hier zweeg hy, en vloog opwaarts naar de grenzen des Hemels. Midlerwyl vertoonde zich de Zon aan de bewooners van dit halve rond, en rolde het zwarte kleed des Nagts van voor het glinsterende gelaat des uitspansels. De gansche Natuur was, voor een korte poos, in eene stille ruste; de Winden waren, door den Vader der Scheppinge, in hunnen kerker opgesloten. Reeds waren Pius en Probus van het harde bed verrezen, en vertelden elkanderen hunnen droom. De groote God zelve, zeide Pius, heeft ons deze gedagte ingegeven! - (zyn aangezigt gloeide van Menschlievendheid.) Laaten wy de zeilen ontbinden, en den steven derwaarts wenden, myn Broeder! riep de stoutmoedige Probus. Wy zullen die ongelukkigen verlossen, en onze daad zal der Godheid aangenaam zyn! Zoo spraken zy, door een Goddelyken yver bezield; hysten de zeilen op, en dreven Zeewaards. De groene golven kuschten zagtkens, als hadden zy eerbied voor de Menschlievende Broeders, den nederigen steven. Groote God! zeide Pius, hoe ras ziet de Zeeman zyne hoop verydeld! Een enkle stormwind verbryzelt het grootste en sterkste Schip! Een onvoorzien ongeluk werpt de kostbaarste schatten in de diepte der Zee, en geeft de Menschen in de hand des doods! - Traanen van eene tedere aandoeninge vloeiden hem uit de oogen, toen hy de Zee rondom zich bedekt zag, met fraaigevlamde rietenstaven, kostlyke kaneel en heete peper. - Ginds dryft de gansche bezitting van een' armen Matroos, in eene enge kist, zei Probus, wie weet of die ongelukkige niet reeds in de golven verstikt is! Zoo spraken zy vast, toen zy aan de regterzyde van het Schip iets zagen aandryven, dat wel naar een mensch geleek. Het naderde. - Groote God! het is een dier rampzaligen, die den Dood op eene plank poogden te ontvlugten, en hem door dat middel ontmoetten. Ach! riep Pius, gy waart misschien de eenige steun van eene nu arme Weduwe! De Vader van onnoozele en tedere kinderen, die in u alles verloren hebben!... Ach! hoe zullen zy weenen! hoe zal hun gekerm opklimmen tot den Vader der Weezen! - | |
[pagina 302]
| |
De wind verhief zich, en blies met een lugtigen adem in hunne zeilen, zoo dat zy vast de bank naderden. Men zegt, dat de vreugd vooruitvloog, en door haaren invloed de kragten der Zeelieden deed herleeven. - ‘Uitkomst! Uitkomst! God zy geloofd! wy zullen nog den Vaderlandschen grond betreden! - Dierbaar Vaderland, wy zullen u wederzien!’ Dus was het eenpaarig gejuich, de gansche lucht daverde. - Nu waren myne Helden reeds by het verblyf der ongelukkigen; men wierp hun de touwen toe; zy kuschten dezelve en weenden. - Wie is hy, die naar eisch dit tooneel beschryven, en met levendige trekken de blydschap afmaalen kan, welke zich hier vertoonde? - gelyk, wanneer gevangenen, na langen tyd, in onderaardsche holen, beroofd geweest zynde van het lieve schynsel der Zonne, het daglicht met de vryheid erlangen, door de schittering van dien glans verblind worden, en door de overmaat van blydschap in een soort van uitzinnigheid vallen; even zoo bragt het gezigt der verlossinge de harten dezer menschen in de hevigste verwarringe. - De Zee sloeg hier schrikkelyk, en dreigde het Schip der verlossinge te sloopen. - Voorzigtigheid en gezag waren hier geweken; want elk brandde van verlangen om het tooneel zyner rampen te verlaten. Zy vielen, gelyk eene vlugt Arenden op eene kudde Schapen valt, in weêrwil van het gevaar, in het Scheepken neder. Het Vaartuig was te klein, om de gansche menigte te omvatten; men trok des de zeilen op, en verwyderde zich van het wrak. - Nu werd de lugt vervuld met een angstig geschreeuw: ‘neemt ons by u! neemt ons by u! Zullen wy dan sterven!....’ Twee Jongelingen, met den doodschrik op het aangezigt, sprongen woedend de verlosten agter na, dog versmoorden in het pekel. - Intusschen zeilden myne Helden vast voort, met eene vragt, welke hun dierbaarder was dan goud. Eindelyk bruischen zy ter Vlissingsche haven in, de geredde Zeelieden stappen aan land, en kusschen den Vaderlandschen grond. - Wie is zy, die ginds al roepende door die menigte heenen dringt?... Helaas! - het is Elize.... ach! ongelukkige!... Zy meende haaren Man te ontmoeten; en - hy is niet meer! - Dat de Hemel haar tot hulpe zy! - Menschlievendheid, die, tot nog toe, van de tinnen des Hemels, de daaden | |
[pagina 303]
| |
myner Helden beschouwd had, daalde nu neder, en stelde aan hunne zielen het aandoenelyke tafereel der nog overgeblevene voor. - Kloekmoedigheid, altoos by groote bedryven tegenwoordig, streek aan de zyde van Pius neder, en spreidde, door heimelyke aanblaazingen, een' ed'len gloed op zyn gelaat. - Wy zullen ook de overigen redden, de verlossing moet volkomen wezen! zeide dit Broederpaar, terwyl zy de zeilen uitspanden, en weder Zeewaarts keerden. - Nimmer, myn lieve Broeder! gevoelde ik iets zoo wonderlyk, zei Probus; telkens komen de traanen my in de oogen; vooral, wanneer ik aan dien ouden denk, dien ik uit het Schip droeg; hy zag my aan, en zeide: ‘God zal u zegenen, myn Vriend!’ en hy weende. Nimmer zal ik dat aangezigt, nimmer die woorden, vergeten! - Dit is de heerlykste belooning onzer daaden, antwoordde Pius: dit toont ons dat wy den wil der Godheid doen, dat wy onzen pligt betragten. - Zoo spreekende, zagen zy de zon, in alle haare Majesteit, zich in het westerzout verliezen; zy verwde de hooge duinen, die het Eiland aan dezen kant omringen, met het schoonste purper. De gansche Zee voor hun scheen een louter vuur, dat zich dartelend bewoog, tot dat de zon beneden de kim was, en de Nagt de plaatze des dags verving. - Myne Helden zeilden by den glans der starren, die aan het gewelf des Hemels heerlyk schitterden, zagtkens voort. Duizend aandoeningen, die te fyn zyn, dan dat men haar uitdrukke, gevoelden zy in hunne zielen. Somtyds zagen zy op naar den Hemel, en traanen van vreugde en menschlievendheid vloeiden uit hunne oogen. - Eindelyk kwamen zy by de bank. Zy hoorden niets dan een zagt geklots der baaren, tegen de overblyfselen van het wrak. - Goede God! zouden zy wel allen omgekomen zyn? riep Pius. Dog nauwlyks had hy gesproken, of hy hoorde een flaauwe stemme: ‘komt herwaards, Menschlievende Vrienden! en verlost ons!’ - Stelt u gerust, riepen de braave Broeders, stelt u gerust! wy zullen u, met de hulpe des Almagtigen, in veilige haven brengen. - De sterke deining der Zee maakte de nadering aan het wrak gevaarlyk; dan, Moed en Menschlievendheid overkomen alles; men naderde, en hielp de ongelukkigen, kragteloos van honger en koude, uit het wrak. - ‘God zal u loonen!’ | |
[pagina 304]
| |
zeide een der verlosten, dien de doodverw op het gelaat lag. ‘Ja, God zal u loonen braave Mannen! gy hebt in my den vader van zeven moederlooze kinderen gered. - Ze zyn arm; in welk eene elende zouden zy gedompeld geweest zyn, indien ik hier gestorven ware! ach!... de enkele gedagte zelve is naar!... God moet het u loonen!’ - Wy hebben onzen pligt gedaan, zei Pius; maar dank de barmhartige Godheid, die u geholpen heeft! - Allen waren zy vol vreugde, allen vol dankbaarheid ‘Wy zouden,’ dus spraken zy, ‘het daglicht niet meer aanschouwd hebben; de opkomende vloed had ons overstroomd; aan u, weldaadige Mannen, zyn wy ons leven verschuldigd!’ zoo spraken zy geduurig, tot zy de haven der veiligheid binnen zeilden. - De Stedelingen, verlangend naar hunne komste, stonden aan den ingang der haven, en riepen: ‘weest wellekoom, gy menschlievende Mannen! weest wellekoom, gy verlosten!’ zoo riepen de Stedelingen, en bragten de afgematte Zeelieden ter ruste. - Nu staarden grooten en kleenen met verwonderinge en eerbied op myne Helden. Men noemde hen, de grootmoedige Verlossers. - Groote God! dus borsten de beide Broeders uit, Groote God! u danken wy; onze poogingen zyn gelukt! laaten alle de Verlosten u dankbaar zyn! - Braave Mannen! gy waart de eer van zulk eene daad waardig! - Het Vaderland, en dit zal hunnen naam vereeuwigen, het Vaderland, zoo edelmoedig in het beloonen van waaragtige deugden, sneed hunne naamen in duurzaam Zilver, en schonk hun deze Eeretekenen ter onstervelyke gedagtenisse; op dat hunne laate Naneeven, door der Vaderen glorie geprikkeld, niet minder grootmoedig zouden zyn. - Pius en Probus begaven zich naar den Tempel. - Geen schitterende glorie deed het bezef van den pligt verdwynen. Getroffen door een Hemelsch gevoel, traden zy in het Heiligdom, en stortten hunne dankzeggingen uit voor God, den Behouder. - Uit de diepten van het gevaar, zoo spraken zy, uit de diepten van het gevaar hebt gy ons op een veilige hoogte gebragt, ô Behouder der menschen! - In uwe Mogendheid alleen, hebben wy de zielen onzer broederen uit de hand des Doods verlost! Wy danken u! zoo lang wy leeven zullen wy u danken! - Geef ons, in het mid- | |
[pagina 305]
| |
den der eere en der toejuichinge, onze nederigheid te bewaaren! - Laat het verloste volk steeds gedenken aan de hulpe van God den Behouder! - Wy danken u!.... Meer spraken zy niet; de traanen van Vreugde en Godsvrugt braken hunne redenen af. Zy zagen nog eens op naar den Hemel, en keerden huiswaards. - Hoe beminnelyk is de deugd, waar zy ook wezen moge! - Dat de valsche Eerzugt vry gedenkzuilen stigte voor de Verwoesters der aarde! Myne menschlievende Visschers zyn de waaragtige Helden! - Dat dan altoos menschlievendheid in onze Gewesten woone! - De Hemel bescherme het Volk, dat de stranden van Azia bezoekt, om het heil van 't Vaderland te bevestigen! - Dat zyne gunst de Nederlandsche Kielen door den Oceäan vergezelle! zoo zullen de Eilanders juichen, terwyl de Altaaren der Dankbaarheid rooken!
j. bellami. |
|