| |
| |
| |
Natuurlyke historie van den distel-vink, of putter.
Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
Distelvink of Putter wordt by de Grieken tegenwoordig Ακανθις, in 't Latyn Carduelis, in 't Italiaansch Carduello, in 't Fransch Chardonneret, in 't Hoogduitsch Distel Finck, en in 't Engelsch Thistle-Finch, geheeten.
Schoonheid van Pluimadie, heflykheid van Zang, fynheid van Instinct, zonderlinge Behendigheid, en beproefde Leerzaamheid, vereenigen zich alle in dit kleine Vogeltje; aan 't zelve ontbreekt niets om het naar waardye te doen agten, dan zeldzaamheid, en dat het niet uit een vreemd Land kome.
Karmozyn rood, Fluweel zwart, Wit, en Goudgeel, zyn de hoofdkleuren in de Pluimadie van den Distel-vink, en de welgeregelde mengeling van de zagtste of somberste kleuren zet 'er te meerder luisters aan by: aller oogen worden daar van even zeer getroffen. De oude Grieksche naam Chrysomitris, de Latynsche Aurivittis, en de Engelsche Gold-Finch, slaan op deeze verscheidenheid van kleuren. Wanneer de vleugels digt zyn, vertoonen zy zich met witte punten geboord, te sterker afsteekende op een' zwarten grond: dit zyn zo veel kleine witte plekjes, waar in alle de Vleugelpennen, uitgenomen de twee of drie voorste, eindigen. De Staartpennen zyn nog donkerder zwart: de zes middelste loopen wit uit, en de twee buitenste hebben aan elke zyde op de binnen vederen een zeer opmerkenswaardige langwerpige witte vlek. Voor het overige zyn deeze witte punten niet altoos gelyk in getal of op dezelfde wyze geschikt: en men moet, in 't algemeen, toestaan, dat de Pluimadie van den Distel vink zeer aan verandering onderhevig is.
Het Wyfje heest minder Rood dan het Mannetje, en geen Zwart in 't geheel. De Jongen krygen hun schoon Rood niet voor het tweede Jaar: in den eersten tyd zyn de kleuren dof en niet onderscheiden: zy worden daarom Grauwen of Gryzen geheeten: dan het Geel der
| |
| |
Vleugelen als mede het Wit der Staartpennen, laat zich vroegtydig zien; doch het Wit is zo zuiver niet.
De Mannetjes hebben een aangenaamen en zeer bekenden Zang. Zy laaten zich hooren van de eerste dagen in de maand Maart, en houden 'er den geheelen Zomer mede aan, zelfs blyven zy den gantschen Winter door zingen in kamers tot eene maatige voorjaars warmte gestookt. Aldrovandus geeft aan de Distel-vinken den tweeden rang onder de Zing-vogelen. De Heer daines barrington staat 'er slegts den zesden aan af. De Distelvink schynt meer geneegen om den Zang van het Winterkoningje, dan van eenigen anderen Vogel, te volgen: men brengt 'er twee voorbeelden van by, dat van een tweeslachtig Jong, uit een Distel-vink en Kanarie voortgekomen, door den Heer salerne, te Parys, waargenomen: en dat van een Distel-vink, twee of drie dagen na dat hy uitgebroeid was, uit het nest gehaald, gehoord door den gemelden Heer barrington. Deeze laatste waarneemer merkt op, dat dit Vogeltje gelegenheid gehad hebbe om een Winterkoningje te hooren zingen, en dat deeze klanken, buiten twyfel, de eerste geweest zyn, die het gehoor van dit Vogeltje troffen, op dien tyd, dat het gevoelig begon te worden voor gezang, en bekwaam tot navolging. Men zal dan dezelfde veronderstelling moeten maaken, ten opzigte van den Distel vink van den Heer salerne, of beweeren, dat 'er eene zonderlinge overeenkomst plaats hebbe tusschen de werkingen der stemvorming van het Winterkoningje en den Distel-vink.
In Engeland stelt men over 't algemeen dat de Distelvinken uit het Graafschap Kent lieflyker zingen, dan uit alle andere oorden des Ryks.
Deeze Vogeltjes weeten, met den Gewoonen Vink, best hun Nest te maaken, daar aan de meeste stevigheid te geeven, ze vaster in een te werken, en ronder, ik zou wel zeggen, fraaijer te vervaardigen. De stoffen, die zy tot het buitenste gedeelte gebruiken, zyn fyn mosch, leverkruid, biezen, hairworteltjes, en distelsteelen, alles met veel kunsts door een gevlogten; van binnen vindt men drooge kruiden, hair, wol en veeren, zy maaken deeze Nesten op boomen, en geeven de voorkeur aan Pruimen-en Nooteboomen: doorgaans kiezen zy zwakke takken, die veel beweeginge maaken; zomtyds nestelen zy in Hakhout, of in Doornhaagen: en mein wil, datde
| |
| |
Distel-vinken, uit deeze laatstgemelde komende, een donkerder Pluimadie hebben, doch vrolyker zyn, en beter dan de andere zingen. Olina getuigt het zelfde van die in de maand Augustus gebroed worden: indien deeze opmerkingen gegrond zyn, zal men best doen met zulke Distel-vinken te kiezen, die in Augustus te voorschyn komen of in Doornhagen vallen.
Het Wyfje begint omtrent midden in het Voorjaar Eytjes te leggen: dit eerste broedzel is van vyf Eyeren. Belon zegt, dat de Distel-vinken doorgaans acht Jongen hebben; doch in een dertigtal van Nesten, door my waargenomen, heb ik 'er nooit meer dan vyf in één Nest gezien: deeze Eytjes zyn donkerrood na het dikste einde: als dit broedzel niet gelukt, leggen zy voor de tweede keer; en herhaalen, dit weder niet slaagende, het voor de derde reis: maar by elk broedzel vermindert het getal der Eytjes. Ik heb nooit meer dan vier Eytjes gezien, in Nesten, my in de maand July gebragt, en niet meer dan twee in die van de maand September.
Deeze Vogeltjes zyn zeer gehegt aan hunne Jongen, zy voeden dezelve met Rupsen en andere Insecten; en, indien men ze alle te gelyk uit het nest neemt, en in het zelfde kouwtje opsluit, blyven zy 'er zorg voor draagen. 't Is waar, dat van vier Distel-vinken, die ik, dus gevangen, door den Vader en Moeder liet opvoeden, geen langer dan ééne maand geleefd hebbe: ik schreef dit toe aan het voedzel, 't welk in dien gevangen staat zo niet ter keuze stondt als in den vryen, en geenzins aan een voorgewende heldhaftige wanhoop, die, gelyk men zegt, de Distel-vinken aanzet om hunne Jongen te laaten sterven, wanneer zy geen kans zien, om hun die vryheid, waar toe zy gebooren zyn, te bezorgen. Dit beweert gerini, en veele anderen. Men voegt 'er by, dat wanneer men, de Vader en Moeder in vryheid zynde, hun gewend heeft de opgesloote Jongen van voedzel te voorzien, deezen, na eenigen tyd hier mede aangehouden te hebben, bemerkende hoe zy hun nakroost niet uit de slaaverny kunnen verlossen, het, uit medelyden, met een zeker kruid vergeeven: dit verdichtzel strookt niet met den aart der Distel-vinken, die daarenboven zo kruidkundig niet zyn, als dit fabeltje zou veronderstellen.
Een Mannetjes Distel-vink moet maar één Wyfje hebben; en zal hunne vereeniging vrugtbaar weezen, dan
| |
| |
moeten zy beide vry zyn: zonderling is het dat dit Mannetje zich veel bezwaarlyker bepaalt om in eene vlugt met zyn eigen Wyfje te paaren, dan met een vreemd, by voorbeeld het Wyfje van eene Kanarie of eenig ander Wyfje, dat, uit een warmer lugtstreek herkomstig, meer middelen heeft om de paardrift op te wekken. Men wil dat de Distel-vinken zich met geene andere soort vermengen; men heeft, brengt men in 't midden, het vrugtloos bestaan om ze met Vlas-vinken te doen paaren; maar ik durf stellig staande houden, dat, wanneer men meer kunsts en voorzorgs gebruike, dit niet alleen wel zou slaagen, maar veele andere vermengingen ook. Ik heb 'er de proeve van genomen met Vlas-vinken en Sysjes: deeze laatsten gewennen zich gemaklyker om met de Kanarien te leeven dan de Distel-vinken, en ondertusschen geeven de Wyfjes Kanarien, in geval van mededinging, aan de Distel-vinken de voorkeuze boven de Sysjes.
De Heer bugot heeft gezien, dat het Wyfje van een Distel-vink met het Mannetje van een Kanarie paarde; doch dit is zeldzaam: integendeel gebeurt het dikwyls dat het Wyfje van eene Kanarie, geen ander Mannetje hebbende, zich met een Distel-vink vermenge: en het is dit Wyfje, 't welk eerst de minnekoozeryen aanvangt, en niets verzuimt om het vuur, waar van het brandt, in het Mannetje te ontsteeken: en het is niet dan door kragt van tokkelingen en aanvegtingen, of liever, het is door den invloed van het schoone saisoen, hier veel sterker werkende dan alle aantokkelingen, dat het koele Mannetje opgewekt wordt, om zich met eene vreemde te vereenigen, en deeze soort van Overspel in de natuur te begaan. De toebereidzels duuren doorgaans zes weeken, staande welke de Kanarie een broedzel legt van onvrugtbaare Eytjes, zy heeft, niettegenstaande alle aanzoeken, de bevrugting niet kunnen verwerven: want het geen men in de Dieren dartelheid zou kunnen heeten, is bykans altoos ondergeschikt aan het groot oogmerk der Natuure, het voortbrengen van weezens. De Heer bugot, heeft het gedrag eener bonte Kanarie, in dergelyk eene gelegenheid, nauwkeurig waargenomen: hy zag, hoe zy dikwyls den Mannetjes Distel-vink naderde, even als een Henne nederhurkte, maar met veel meer liefdetekenen, en het Mannetje riep, 't welk in 't eerst niet scheen te hooren, doch vervolgens luisterde,
| |
| |
allengskens opgewekt werd, en zich verscheide keeren 'er op nederzette, zonder tot de zaak te komen, telkens spreidde de Kanarie de vleugels uit, en sloeg een zagr geluid; maar wanneer dit Wyfje bevrugt is, betoont zich de Distel-vink een Vader, zo in het maaken van het nest, als in haar voedzel te brengen, terwyl zy broedt of de Jongen opvoedt.
Schoon deeze broedzels van eene Kanarie en een gevangen wilden Distel-vink zomtyds gelukken, is het egter geraaden, de zodanigen, van welke men jongen wil teelen, te gelyk op te voeden, en niet, eer zy twee jaaren oud zyn, te paaren. De tweeslachtigen, die uit deeze gedwonge vermengingen voortkomen, gelyken meest naar den Vader in de gedaante van den bek, in de kleur van den kop, de vleugelen, met één woord, in de uiterste deelen, en in de overige naar de Moeder. Voorts heeft men opgemerkt, dat zy sterker en langleevender zyn dan andere, dat hun natuurlyke wildzang scheller is; doch dat zy bezwaarlyker deuntjes op de maat leeren fluiten.
Deeze tweeslachtigen zyn niet onvrugtbaar, en wanneer het gelukt om ze wederom met eene Kanarie te doen paaren, zal het tweede geslacht, 't welk uit die vermenging voortkomt, zigtbaar aan de Distel-vinken nader komen, zo zeer heeft de indruk van het Mannetje de overhand in het werk der voortteelinge.
De Distel-vink is laag van vlugt; doch hy vliegt eenpaarig, gelyk de Vlas-vink, niet met schokken en horten als de Musch: De Distel-vink is zeer leevendig van aart en werkzaam; als hy niets heeft om te plukken, en daar in bezigheid te vinden, zal hy het minste, 't welk hy in zyn kouwtje vindt, heen en weder draagen. Een ledig Mannetje in een Kanarievlugt is genoeg om alle broedzels te doen mislukken; hy stoort de broedende, vegt met de Mannetjes, valt op de nesten aan, en breekt de eytjes. Men zou nauwlyks gelooven dat de Distel-vinken met zo veel leevendigheids en baldaadigheids, zo zagt van aart en leerzaam waren. Zy leeven met elkander in vrede, zy zoeken elkander op, betoonen vriendschap in alle saisoenen, en hebben geen geschil dan over het voedzel. Min vreedzaam betoonen zy zich ten aanziene van andere soorten; zy bevegten de Kanarien en Vlas-vinken, doch worden, op hunne beurt, door de
| |
| |
Pimpelmeesen bestreeden. Zy hebben de zeldzaame eigenschap van altoos in het bovenste gedeelte eener vlugt te gaan slaapen; wanneer het andere Gevogelte hun deeze plaats niet wil inruimen, ontstaat 'er stryd.
De leerzaamheid der Distel-vinken is bekend, men leert ze, zonder veel moeite, verscheide beweegingen nauwkeurig maaken, zich dood te houden, een kanonstukje afschieten, wagentjes, waar in hun eeten en drinken is, optrekken; niets gemeener is 'er dan hun putten, van waar zy ook by ons den naam van Putter draagen.
Om in het kweeken der Distel-vinken te slaagen, moet men ze van elkander afzonderen, en elk op zich zelven opvoeden, of, ten hoogsten, met het Wyfje, 't welk men voor ieder geschikt heeft.
Mejuffrouw daubenton de Jonge, een geheel nest genomen hebbende, bleeven de jonge Distel-vinken maar tot zekeren tyd toe tam, en welhaast zo wild, als die in 't open veld door de Vader en Moeder waren opgekweekt. Dit legt in de Natuur, de gezelligheid met den Mensch is voor hun het slegtste, en zy zullen die verzaaken, zo ras zy eene andere Maatschappy vinden, die meer met hunne neiging strookt; doch dit is het eenig ongemak niet van de gezamenlyke opvoeding: deeze Vogels, gewoon met elkander te leeven, krygen eene wederkeerige genegenheid tot elkander, en wanneer men ze van een scheidt, om ze met een Wyfjes Kanarie te doen paaren, verrigten zy hunne zaaken slegt, zy zyn onlustig en sterven doorgaans van hartzeer.
In den Herfst verzamelen zich de Distel-vinken: veele worden 'er in dat Jaarsaisoen gevangen onder de Trekvogelen, die dan in de Hoven komen aazen: hunne natuurlyke leevendigheid doet ze in allerlei strikken vallen; doch om een voordeelige vangst te hebben, is 'er een goed zingend Mannetje noodig. Voor 't overige laaten zy zich niet door een fluitje lokken, en weeten de Roofvogels te ontkomen, door zich in kreupelhout te verschuilen. Des Winters vliegen zy by groote benden, zo dat men 'er zeven of acht in een schot kan treffen. Zy vervoegen zich op de groote wegen, ter plaatze waar veel Distels en wilde Zuuring groeit; zy weeten de Graanen en de Rupsen-nesten wel te vinden, als 'er sneeuw ligt. In Provence komen zy in groote menigte op de Amandelboomen. Wanneer de koude fel begint
| |
| |
te nypen, verbergen zy zich in digt hout, en altoos digt by plaatzen waar zy hun beste voedzel vinden. Doorgaans geeft men Hennipzaad aan die men in kouwtjes houdt. Zy leeven zeer lang. Gesner heeft te Ments een Distel-vink gezien, die drie- en twintig Jaaren telde: men moest alle weeken de nagels, en den bek korten, ten einde hy kon eeten, drinken en zich op zyn stokje houden. Het voedzel van deezen Putter was Papaverzaad; hy was geheel wit geworden, vliegen kon hy niet meer, en bleef zitten in die gestalte welke men aan hem gaf. In Frankryk weet ik van Putters, die zestien en achttien Jaaren haalden. |
|