Het is een doorgaand gebrek, dat min of meer by alle menschen in een geringen of grooteren graad gevonden word, over eens anders daden te vonnissen. Dan hoe grooter bediller iemand zy, des te meêr eigen gebreken bezit hy gemeenlyk; de grootste bedillers zyn veelal die gene, welke zelve de grootste fouten hebben.
Het behoorde een algemene Regel te wezen, welke van alle menschen bestendig gevolgd wierd; onze eigen feilen altoos onder het oog te hebben; en daaromtrent gene oogluiking, of de minste mededogenheid te gebruiken; maar onzen Evenmensch altoos van de beste zyde te beschouwen, en inschikkelyk te behandelen. - Dan wy houden doorgaans juist een tegenovergesteld gedrag; onze eigen feilen weten wy altyd te plooijen, en omtrent die van anderen zyn wy ongenadig en wreed. - Hier van daan komt het dat wy in de oogen van onzen Evenmensch veelal die beminnelykheid verliezen, welke wy door een ander gedrag verwerven, of, bezittende, behouden zouden.
Men vind menschen, die ongemeen, die boven mate kiesch zyn, of willen wezen, en uit dien hoofde zeer karig in hunne loftuitingen zyn; of liever niets pryzen, maar alles met een afkeurend oog beschouwen. Dan ik heb oneindig dikwils opgemerkt, dat derzulker kieschheid uit een valschen en zeer bedorven smaak voortkwam. Gemaaktheid, en verwaande hoogmoed zyn niet zelden de drabbige bronnen, waaruit zulk eene hatelyke kieschheid opwelt. - Maar de dwaze, en altyd walgelyke, gemaaktheden zyn ten eenemaal strydig, en onbestaanbaar, met het karakter van een beminnelyk man. Van daar vallen zulke menschen onbedenkelyk lastig in hunne verkering, en vervelen schielyk.
Gelyk de mismaaktheid des Lighaams een zekeren afkeer by de meeste menschen verwekt; en eene onaangename figuur gemeenlyk een ongunstig vooroordeel inboezemt; zo verwekt een kwade sorm van den geest mede afkeer, en ze is zeker veel ondragelyker dan de grootste misvorming van het Lighaam.
Het is niet wel mogelyk, dat een staat hier namaals eene harsenschim zy, even zo onmogelyk is het ook dat het loutere verbeeldingen zyn zouden, in dezen staat gelukkig, of ongelukkig, te zullen wezen. Maar is het dan niet onverschoonelyk, en de uitzinnigste dwaasheid, het regte middel te weten, om tot dien gelukstaat te komen; en nochtans het zelve te versmaden, of 'er geen gebruik van te willen maken?
Men vind menschen, die in alle hunne bedryven, uit loutere grilligheid, of om ongemeen en verstandig tevens te willen schynen, zo ver van den gemenen levenstrein aswyken; dat ze bykans tot die uitersten komen, van zich des Zomers, in de heetsle dagen, in bont te kleeden; en by het vuur te gaan zitten warmen. Zo het in den aart gene volslagen gekken zyn, kan men 'er nochtans veilig uit besluiten, dat 'er tusschen hen en