| |
Meön.
Visschers Klagt.
Niet verre van den zandigen oever, welken de Visscher Meön bewoonde, lag, agter het gebergte, een zagt afhellend dal, 't geen eene kleene vlakte in zich besloot, die de Natuur gevormd scheen te hebben, om een Toneel der sombere droefheid te leveren. Men wierd 'er geene beweeging gewaar, of ze strekte om het akelige te vermeerderen. Een kronkelend beekje, dat door het zand heen vloeide, kabbelde, zo 't scheen, al klaagende voort; en schuurde, met een murmelend gezuis, de bogtige oevers; een weinig benedenwaarts stortte het langzaam neder, en wierd in zynen val eenigzins verhinderd, door inéénverwarde struiken; daar het, al ruischende, juist het zugten nabootste der zulken, die om een grievend gemis treuren. In 't midden van 't dal stond een beevende Populier, die nog eenige beweeging vertoonde; maar 't geritzel der rammelende bladen scheen hier niets anders dan een doodschen maatklank te slaan, en eene altoosduurende klaagstem van zich te geeven. Voorts dook het nederige Viooltje hier onder den treurigen Distel, en deezen beiden maakten al het cieraad der Valeie uit. In dit naar verblyf, in deeze akelige woonplaats der ontroerende eenzaamheid rustte Likoris, de ongelukkige Likoris, onder den kouden zerk, aan den voet van den klaagenden Populier. De Maagden van het Dorp hadden rondsom den zerk eene Roozenbaag geplant; maar hy groende niet. 't Was of de Natuur, ter deezer plaatze, een rouwkleed aangetrokken en zich geschikt had, om den Wandelaaren, door dit treurig vertoon, toe te roepen: ontroer ontroer, ô Aanschouwer! want hier is het Ryk des Doods.
Meön wendde zich naar dat Dal, toen Phoebus het hoofd in den Oceaan begon onder te haalen, en alleen de toppen der bergen nog verlichtte. De Nacht heerschte reeds in de sombere dalen, en verspreidde zyne zwarte vleugelen over het zwygende aardryk. De Nachtuil verliet zyn verblyf, en zwierf rondsomme op den spelenden wind. De tuimelende golven lieten hun woest geklots hooren, en stieten woedende af op het onwrikbaare strand. De snelle Zeevogels sneeden door de dunne lucht, verhieven zich ten hemel, tuimelden met verdubbelde woede tusschen de huppelende baaren, en verhieven zich klapwiekende weder opwaarts, om 't stomme vischje, in de zwarte kloove
| |
| |
hunner verblyfplaatze, aan hunne onverzaadelyke vraatzucht op te offeren. Midlerwyl schiep de opwaarts ryzende Diana schaduwen en schimmen, en verwde het oppervlak des aardbodems met een doodschen glans, of ontdekte aan het oog de hier en daar zeilende Scheepjes, welken zy op de wisselvallige baaren voorlichtte. De Haanen kraaiden reeds in de rondsom liggende gehuchten, en verkondigden de aankomst van den middernagt, toen Meön in het Dal de afgezonderde vlakte naderde, daar eene ontzag baarende stilte heerschte, en de luisterende natuur naauwlyks de minste ritzeling liet hooren. Tot aan het beekje gekomen zynde, sprong hy over het zelve, en plaatste zich voorts aan den rand van den graauwen zerk, onder welken de ongelukkige Likoris rustte. Meermaals ging Meön op die wyze derwaards, om zynen boezem te ontlasten; door zyne zugten by het Graf van Likoris uit te storten: dan nu, nu was zyne ziele meer dan ooit ontroerd, dezelve boezemde den volgenden klaagzang uit.
Nog eens, myn boezem, ontlast u van uwe opgekropte zugten; nog eens, myne traanen, vloeit, vloeit daar henen, en bevogtigt het Graf van Likoris..... Jaaren, zoete jaaren, waar zyt gy? waar zyt gy, ô beminnelyke dagen? helaas! ontvlooden in de eeuwigheid! Nu vestigt de droefheid haaren zetel in my, en legt een donker floers over myn kwynend gelaat..... ô Aangenaame eenzaamheid! ô stil getuige myner kwelling, vergun my te weenen, en te zugten. Och! mogt het voor den laatsten keer wezen! Mogt ik dan op het graf nederzygen; mogt myn stoffelyk deel naast dat van Likoris rusten; dan zou ook myne ziel langs de heilbaan streeven; zy zou haaren vriend weder vinden; en, ô hoe luisterryk..... kom dan, ô dood; laat ik nog eens myn leed der stilte klaagen, en maak dan een einde van myn naargeestig leven.
ô Likoris! met welk een bly genoegen ontrolden wy het wapperend zeiltje; hoe vrolyk riept gy my toe; Kom, Meön! het Oostewindje, blaast luchtig, laat ons dit waarnemen; wis, onze vangst zal goed zyn. Wy vloogen door de baaren heenen, en ter bestemder hoogte gekomen zynde, wierpen wy de netten uit; wy haalden ze opgepropt binnen, en verheugden ons over de vangst. Vergenoegd zeide gy, terwyl we over staag gingen, om t'huiswaarts te keeren; Meön! wat zal Vader nu wel zeggen? eergisteren zeide hy, al schertsende, ‘men vangt nu zoo veel niet meer, als in den ouden tyd;’ wat zal hy nu wel zeggen; zulk eene vangst is 'er, geloove ik, in den ouden tyd nooit geweest. ô Vriend wat ben ik blyde! Koom aan, laat ons al zeilende eens aanheffen, ik heb hier een aartig wysje. Ja, Likoris, toen zongen wy.
Hollands zeeman.
Zingt nu, stoute visschers knaapen!
Zingt nu vrolyk, vry en bly;
| |
| |
Zingt den roem van Hollands Zeeman;
Voeg uw zangen nevens my:
Wie durft zoo de zee bebouwen?
Wie steekt blyder van de ree'?
Zeg eens, is niet Hollands Zeeman,
Stout op 't woên der dolle zee!
Nimmer kan hy aarz'len, sidd'ren,
Wat voor ramp hem ook geviel;
By het dobb'ren van de Kiel.
Neen, neen, Hollands dapp're Zeeman
Vliegt door 't woedend pekelzout;
Daar hy op zyn Kiel en Zeilen,
Maar nog meer op God betrouwt.
Kraakt de donder; buld'ren winden,
Schokt het Scheepje, schudt het wand,
In het hart der waterbergen,
Bidt hy nog voor 't Vaderland.
Mag hy dan gelukkig landen,
Bly ontrukt aan 't aak'ligst lot;
Met een ziel vol waare Vreugde
Dankt hy knielend zynen God.
Dan, dan ylen Kroost en Gade,
Vrolyk na dien Zee held heên,
Ach! verbeeldt u eens dat snikken;
Dat uit vreugde ontstaand' geween.
| |
| |
Ja my dunkt, 'k voel aller boezems
Van een zoet genoegen slaan;
En het oog, des dapp'ren Zeemans,
Welk een roem! stort ook een traan.
Zingt dan stoute medgezellen!
Zingt dan luchtig, vry en bly;
Dat de roem van Hollands Zeeman
In ons hart vereeuwigd zy!
Dus, ô Likoris, zongen wy, wanneer het zwerk langzaam begon te betrekken; de Zee al hooger en hooger werd, en het rommelend gestoot des botsenden donders al nader en nader kwam. De Winden, uit twee hoeken des hemels tegen elkander aangeschooten, deeden de Golven hemelhoog ryzen; en de eiselykste stortingen dreigden onzen ondergang. Nu stonden wy op den top eener baare; dan deeze, wispeltuurig voortrollende, bruischte van onder de Kiel heenen, wy vielen plotseling neder in een gaapenden afgrond.... Een vlammende Bliksem schoot kettingswyze na beneden, en sloeg zeil en treil van ons vaartuig af. Ach, Likoris! daar dreeven wy op Gods genade; 'er was een afgrond beneden, en een donderend zwerk boven ons. De dood grynsde ons met de magere kaken toe, van tusschen de holle gaapingen der bobbelende baaren. Niet verre van ons zagen wy Makkers, overgegeeven aan een lot, dat ook ons elk oogenblik dreigde; het sneed ons door de ziel; och ja, Likoris, het waren onze Bloedverwanten, die wy hoorden kermen; ‘Genade, ô God genade! wy vergaan! Help Almachtige! wy vergaan! Vaar eeuwig wel myne Vrienden, myn Vaderland, voor eeuwig..........!’ Ja Likoris, daar stierven onze waarde Vrienden, wy moesten dit aanzien op een dryvend wrak. Ach, Likoris! riep ik, laat ons God bidden; laaten wy ons bereiden; ach, gy ziet dat eene dolle zee ons sterfbed zyn zal.... Ja, Meön! was uw antwoord; maar laat ons dan samen sterven....! Ach Vrienden, dierbaare Vrienden! wist gy, hoe wy op den oever den doods waren; ach, hoe zoudt gy, beevende, op 't strand ons noodlot zoeken te aanschouwen........! maar neen...., wy sterven....., en wie weet of wy niet gelukkiger zullen worden, dan wy immer geweest zyn...... Naauwlyks, ô Likoris! had gy dit uitgeboezemd, of een eiselyke donderslag, die kletterend begon en botsend eindigde, dommelde over
ons hoofd heenen...... Beiden riepen wy, met den dood op ons gelaat.... ‘Myn God! ontferm u onzer, help, help ons.... spaar, of.........’ hier wierd ons wrak nog eens het ontroerde zwerk toegesmeeten, en botste in zynen val aan duizend stukken........,
| |
| |
en wy... ô Likoris!.. wy zaten beiden op een en het zelfde hout...... Daar dobberden wy... ach! daar dobberden wy op de wentelende golven...... Met beevende lippen baden wy, daar ge uwe armen om mynen middel geslagen had, onzen God. In zulke doodsangsten wierden wy afgemarteld, den geheelen nacht door...... Ween, ween, ô meêwaarige natuur, daar gy u de eiselykheden van zulke afmartelende folteringen verbeeldt. Eindelyk zagen wy den dag aanbreeken; en met dit aanbreeken ontdekten wy den oever van ons Vaderland.... Nu scheen de Hemel ons te zullen redden. Wy zagen onze Vrienden, ô Likoris, onze Bloedverwanten, onze Dorpelingen; zy staken nu de handen hemelwaarts, dan na ons; dan sloegen zy op de borst; wy zagen uwen stokouden Vader; hy...., maar ach, ik werde verkropt van traanen, uwen ouden Vader al weenende, al smeekende......; en ach.... myn vriend.... afgemarteld door alle de gewelddaadigheden der zee, terwyl het zwerk bedaarde, aan den oever onzer verlossing....... zeegt gy neder... Hoe hield ik u vast, myn Vriend; by uwe borst hield ik u...; hoe gilde, hoe schreeuwde ik! onze Vrienden zagen het; hoe liepen zy radeloos..... gy schudde het hoofd; beevende en afgebrooken, sprak gy, laat my los, Meön; sterf niet om mynent wille!.... neen, Likoris, ik wil met u sterven...., neen Meön, vaar eeuwig wel.... Ontferm u myner, ô God, wees myner ziele genadig!.... Nog eens gilde ik; ik sprak niet; neen, ik kon niet spreeken, Likoris, ik kon u geen vaarwel toeroepen.... Ach ik heb u niet kunnen omhelzen.... toen gy van my wierd weggeslaagen...... Myn Vriend, myn trouwste Medgezel, nog eens zag ik u om hoog geheven, gy riept, ik geloove, gy riept, myn Vader, myn Meön, myn Vaderland ... vaarwel! vaarwel! dat grievend vaarwel hoorde ik..... en gy wierd verslonden........ gy stierft in
de woedende Zee...... Ik, integendeel, ik wierd opgenomen en heen gesmeeten, na den zandigen oever. Naauwlyks was ik onder 't bereik myner bekenden, of men kwam my te gemoete, en allen omhelsden zy my met traanende oogen..... Maar, Likeris!.... hoe grievde het my, wanneer uw Vader... op zyn krukje leunende, na my toe kwam; my met biggelende traanen by de hand vatte.... Hy viel my, de Grysaard! hy viel my om den hals...; ik mengde myne traanen met de zyne...., waar is myn..... hier bleef uw Vader in traanen steeken, een hikkend geween gaf lucht aan zynen boezem.... Myn Zoon... vervolgde hy,.... myn Zoon, door de woedende golven gevoerd... groote God des hemels!.. hier zeeg hy in onmagt neder, en de bedrukte menigte droeg den braaven man zuchtende van 't strand;.... In den vroegen morgen dwaalde ik reeds, zinneloos, langs den Zee-oever, in hoope van uw zielloos Lyk te zullen aantreffen. Ik wilde al weder huiswaards treeden, wanneer ik myn Vriend gewaar wierd; bebloed, blaauw, ja bykans onkenbaar; ik gilde van schrik,.... en met deezen gil zeeg ik op uw Lichaam neder.... Ik kan niet herhaalen..... dat snikken van eenen gryzen Vader;.....
| |
| |
dat schreien en weenen van Bloedverwanten;.... dat klaagen van uwe Vrienden...... ô Likoris! wy beklaagen u nog; nog beweenen wy uwen dood..... wy zullen dien beweenen, zoo lang het bloed door onze Aderen vloeit.
Dus klaagende, sleet Meön den doodschen nacht by 't Graf van Likoris; tot dat Phaebus aan de Oosterkim den Stervelingen begon toe te lachen; de hemelkringen met een rooden gloed tooide, en als in blyden triomf oprees; wanneer Meön, aarzelende, het Graf verliet, en al zuchtende t'huiswaards keerde; na dat hy het volgende Grafschrift, in den bast van den naasten Populier, gesneeden had.
Vraagt gy, bedrukte Wandelaaren!
by 't eenzaam' Graf, wie toch rust hier?
Hier rust een Mensch, hier rust een Zeeman,
hier rust een... Christen-Batavier.
m.n.h.
|
|