| |
De student.
(Uit de Essays van den Eerw. Mr. knox.)
Onlangs ontmoette ik, toevallig, een' myner geweezene Medestudenten, met wien ik, eer het leevenslot ons van elkanderen scheidde, zeer gemeenzaam verkeerde. ‘Zeker,’ sprak ik by my zelven, ‘hy is 't! - Maar, helaas! hoe zeer veranderd! Bleek, vermagerd, met diep gezonke dofstaande oogen, is deeze ze myn oude Medestudent, wiens bloozende kaaken en vrolyke houding gezondheid en geluk schilderden? Wat mag myn armen Vriend in zulk een deerlyken staat gebragt hebhen? Eene onmaatige Leevenswyze - eene zwaare ziekte - heeft zyne jeugd doen verdwynen, en een' vroegtydigen ouderdom hem op den halze gejaagd.’
Terwyl deeze gedagten in my omgingen, liep hy my voor by zonder zich met my op te houden. Hy scheen, in de daad, zo diep in gepeins, dat hy op de voorwerpen rondsom hem geen agt sloeg. Myne nieuwsgierigheid en de oude vriendschap drongen my te sterk om hem te laaten loopen, zonder eenig berigt van zynen toestand gekregen te hebben. Ik agterhaalde hem terstond, hy herkende my niet, en teffens myne verbaasdheid over zyn te genwoordig voorkomen bemerkende, voer hy dus voort met de oorzaak daar van te vermelden.
‘Gy weet, myn Vriend, dat ik de sterkste drift gevoelde om Lettereere in te leggen, en ten eenigen tyde den roem van een geleerd Man weg te draagen. Gevleid door myne Vrienden, op de School aangemoedigd, hield ik my verzekerd, dat ik de loopbaan der vermaardheid opstreefde, en wydde met al de vuurigheid eens Yveraars alle myne uuren aan de Geleerdheid, Kinderlyke vermaaken hadden voor my niets bekoo elyks. Een Boek was my- | |
| |
ne eenige uitspanning, myn bestendige medgezel, en nimmer was ik zonder, of ik moest bezig zyn met zelve iets op te stellen. Geduurende myn verblyf op de Academie, bragt ik den tyd, die myne meeste Medestudenten aan Plaisier-partytjes opofferden, door in openbaare Boekeryen, die schatkamers van oude Letterkunde. Ik bemerkte de dwaasheid der Schoolsche Redenkunste; doch myne begeerte om my bekwaam te maaken tot het deelneemen in net beweeren en bestryden van openlyke geschilvoeringen, zette my aan tot het grondig beoefenen van wallis en saunderson. Deeze zelfde prikkel dreef my om de hairklooveryen der Bovennatuurkundigen my eigen te maaken. In dit slag van Studien besteed de ik het grootste gedeelte myner drie eerste Jaaren, met weinig voordeels of vermaaks. Het zou my op eene ondraaglyke wyze verveeld hebben, was deeze last niet eenigzins verligt geworden door de bevalligheden der Dichtkunde. Myn geliefde virgilius en horatius, en de keurige Dichtstukken van laatere en hedendaagsche Poëten, verschaften my beurtelings eene aangenaame verkwikking; van 't geen ik deed verwierf ik lof, en lof is de beste belooning van geleerden arbeid.
‘Bekend staande voor een yverig Student en voor braaf van zeden, om van myne vorderingen niet te spreeken, viel het my niet zwaar tot den Predikdienst bevorderd en geordend te worden. Ik kreeg welhaast een plaats in een klein Vlek op 't Land. Derwaards vertrok ik met myne Boekverzameling, die ik voor geen Bisdom zou hebben willen afstaan. Geen ander oogmerk bezielde my dan myn Letterarbeid voort te zetten, en den pligt van een Geestlyken met alle voeglykheid en godsvrucht waar te nemen. Gelukkig in het vooruitzigt, dat ik, meester van myn tyd, dien zou besteeden zonder gestoord te worden, door het overvallend bezoek myner Academie Vrienden, wier lustige en vrolyke leevenswyze my dikwyls, zeer ten onpasse, aftrok van myne bezigheden. Gebrek aan ondervinding bedekte voor my de bezwaarlykheid om een Leevensgedrag, my door myne neiging voorgeschreeven, met de daad te houden. Ik vond het noodig, wilde ik aangenaam wezen by de Leden myner Kerk, een goed deel van den dag te deelen in hunne uitspanningen. Te vergeessch poogde ik op den Predikstoel uit te munten. Op de geheele plaats was geen Mensch die denkbeeld hadt van de waardigheid of nutheid eener welopgestelde Redenvoering; allen zouden zy zelfs een clarke en tillotson versmaad en veragt hebben, als hy hen op geen Jagtparty des daags en 's avonds by een Vles vergezelde. Volgens hun begrip was een Leeraar een aardige snaak, die de geheele Week los en ongebonden leefde, en 'er des Zondags tegen uitvoer. Ik kon het van my zelven niet verkrygen om smaak te vinden in het Vossen jaagen, en, schoon de welleevenheid my wederhieldt van myn wederzin duidelyk te toonen, kon ik met geen dier lustige Jonkers in de verkeering voldoen. Het weinige vermaak, 't geen ik van myn kant ontving in het eenig gezelschap, 't welk ik daar, met
| |
| |
mogelykheid kon houden, versterkte my te meer in myne afgezonderde leevenswyze. Wanneer men bemerkte, dat ik een bepaald besluit genomen hadt, liet men my naar myn welgevallen leeven, als een zonderling en onschadelyk Man. In deeze ongestoorde afzondering vond ik tyds genoeg, om de Kerklyke Geschiedenis door en door te beoefenen, en ik verkreeg genoegzaame kunde in de Oostersche Taalen, om de Polygletta te leezen. Ik schreef een groot aantal Leerredenen en Godgeleerde Verhandelingen, en maakte eene menigte verbeteringen in de gewoone Overzetting van den Bybel. Zo geheel was ik met myne geliefde Letterkundige en Geleerde naspeuringen ingenomen, dat ik zelden van myne kamer kwam. Geen schoon weder kon my buiten lokken: het geblaf der Jagthonden, menigmaal voor myn kamer, met het Jagtgeraas een muzyk makende, hadt voor myn gehoor niets bevalligs. Allerlei Landvermaaken scheenen my laf en smaakloos. Van myne Boeken afgetrokken zynde, om eenig ander noodig werk te verrigten, keerde ik, met verdubbeld genoegen, tot dezelve weder, en poogde het verlies van één enkel uur, op den dag, te vergoeden, door een groot gedeelte van den nagt aan de Studie te wyden.
‘'t Is de weezenlyke waarheid, dat myn hoofddryfveer, tot Letterbevlytiging, zugt voor de Geleerdheid was. Nogthans wil ik openhartig genoeg met u te werk gaan, om u te bekennen, hoe ik zomtyds wenschte, dat myne geringe maate van verdiensten, zo ik 'er eenige bezat, de aandagt van myne Meerderen trok. Daar is een Leeftyd, waar in de Roem alleen een onvoldoende belooning schynt voor grooten arbeid. Deeze streelt die natuurlyke zugt om uit te munten, welke wy allen bezitten; doch verschaft geen hulpmiddelen in tyden van behoefte en zwakheid. - Niet verre van myn Standplaats was een plaats, die 's Jaarlyks honderd Ponden gaf, met een Huis en Tuin, in een' smaak aangelegd, dat ze recht een liefhebber van een stil en letteroefenend leeven uitlokten. De Patroon dier plaatze was een Schildknaap, die zich altoos zeer gunstig omtrent my betoond hadt. Ik was dwaas genoeg om te veronderstellen, dat deeze betoonde agting hem zou aanzetten, om deeze plaats, ten eenigen tyde, aan my te schenken; doch ik bevond, dat hy, toen dezelve openviel, ze afgestaan hadt aan een Geestlyken met wien hy een kaartje speelde, naa een Jagtparty gehouden te hebben.
Ik 't einde sloeg myn Bisschop het oog op my. Hy had gehoord van myn onvermoeide Letterarbeid, en prees my aan by een groot Uitgeever van Boeken, als een geschikt Persoon, om den Bladwyzer te maaken op een zeer uitgebreid Werk. Ik nam die taak met veel yvers op my, met oogmerk, om zulk een aanzienlyk Man te behaagen, en volvoerde dezelve in iminder dan anderhalf Jaar. Het omslagtig Werk was met een zeer kleinen Letter gedrukt, en dit benadeelde myne oogen dermaate, dat zy misschien noit weder te regt zullen komen; de Boekverkooper schonk er my tien Ponden voor. Een Registermaaker legt zelden eer in. Veelal blyft
| |
| |
hy onbekend; doch by aldien hy bekend word, strekt de nauwkeurigheid zyns: werks zelve hem by veelen tot oneere: het schynt een teken van dikbloedige koelheid, welke in geen Man van vernuft valt. 't Zal u, derhalven, niet verwonderen, dat ik van dit arbeidzaam werk niets trok dan de kwaal myns gezigts, en dat het geld, daar voor ontfangen, my in staat stelde om de Rekening van myn Kleermaaker te betaalen.
‘Ik bevind my dan nog op myn eerste Standplaats, zonder eenig vooruitzigt, om 'er oit van daan te komen, dan wanneer blindheid, door het overmaatig letterblokken gekreegen, of ouderdom, my noodzaaken 'er afstand van te doen. Ik ben van geen onvergenoegden aart; Ik verhaal myn lot niet, met oogmerk om anderen te beschuldigen, dat zy my dus in vergetelheid hebben laaten zitten. Bevordering zogt ik noit door die middelen, welke de wereld de beste keurt om dezelve te verkrygen. Ik heb, overzulks, geen regt tot klaagen, over het gemis van 't geen ik niet najaagde. - Myne beweegreden, om u dus alles, van stuk tot stuk, te ontvouwen, is, om anderen te hoeden van elende in den mond te loopen, door eene al te groote en driftige verkleefdheid, aan voorwerpen, in zichzelve lofwaardig. Ik kan noit myne zugt voor de Letteroefeningen afleggen. Ik bemin ze nog; ik eerbied, tot op deezen dag, allen die 'er in uitstaken. Maar een opregte belangneeming voor de geliefdste en nutste onder myne Medemenschen, zet my aan, om hun te herinneren, dat zy een lichaam omdraagen, 't welk eene vry groote maate van hunne bezorgdheid vordert, en dat geene voldoening, die de Letteren kunnen schenken, in 't einde kan opweegen het verlies van 't gezigt, en die menigte van zenuwkwaalen, het loon van te veel zittens en blokkens.
Ik heb geenzins ten oogmerk, uw medelyden gaande te maaken; en ik zal door eene lange beschryving myne kwaalen niet ten breedste uitmeeten. Myn voorkomen heeft u reeds overtuigd dat ik een slachtofser van ongemakken ben. En gy zult my wel willen gelooven als ik u verklaar, dat de Steen, de Jicht, en de Hypochondrie, die te gader myn teder gestel bedorven hebben, ontstonden, uit eene inspanning, niet afgewisseld door de gebruiklyke en noodige uitspanningen. Was ik wys genoeg geweest, om, by tusschentyden, eens te paard te ryden, en den avond, naa den dag in Studien besteed te hebben, in een vervrolykend gezelschap door te brengen, ik zou myne Letteroeseningen tot een gelukkigen ouden dag hebben kunnen voortzetten.
Ik ben genoeg Philosooph, om een lot, 't welk ik niet kan veranderen, met lydzaamheid te draagen; nogthans denk ik zomtyds, schoon zonder het minste inmengzel van nyd, dat een oud Medestudent van my, van een geheel anderen stempel dan ik, veel gelukkiger is. Ik herinner my, hoe ik hem uitlachte, en hem voor dwaas hieldt, wanneer hy, toen wy zamen op de Academie waren, een heerlyke les verzuimde voor een Plaisier- | |
| |
party, en drie schellingen, voor welke ik een Boek zou gekogt hebben, besteedde, om een Paard te huuren. 't Is waar, dat hy de verbetering en aankweeking van zyne verstandige vermogens niet hadt behooren te verwaarloozen: om dat 'er, naa zich wel benaarstigd te hebben, nog tyds genoeg ter uitspanning overschoot. Negthans komt my zyn gedrag, zal ik des oordeelen naar de tegenwoordige uitkomst, min daakbaar voor dan eertyds. Hy is thans in de zestig Jaaren; want hy was eenige Jaaren ouder dan ik, en heeft nog de kragt en vlugheid van een jong Heer. Hy ziet 'er gezond en sterk gespierd uit; hy leest den Dienst en de Nieuwspapieren, de eenige dingen die hy leest, zonder bril.
Hy ving zyn openbaar leeven aan, even als ik, zonder lieden, die hem voorthielpen. Hy kreeg eene plaats, in een streek waar men zeer van de Jagt hieldt. Zyne zugt tot die partyen bragt hem welhaast in 't geen men goed gezelschap noemt: hy was bevailig en inneemend van voorkomen: hadt kennis van Paarden, Honden, enz. Zulke verdiensten konden onmogelyk langen tyd onbeloond blyven. Een Baron, daar omstreeks woonende, werd zeer op hem gesteld, en hy verkeerde gemeenzaam in diens Familie; een deezer hadt een eenige Dogter, die geen groote bevalligheid van lichaam, noch zeer aantreklyke zielsbegaafdheden bezat. Myn Vriend kreeg, egter, zin in haar geld, en hy hadt niet veel moeite om haar hand te verwerven. De Standplaats, welke hy thans heeft, was een gedeelte van haare bezitting, en schoon van geen groot aanzien, leeft hy daar als een Heer. Veeltyds doet hy den Dienst gelaarsd en gespbord, terwyl zyn Jaager in het portaal staat te wagten, tot dat zyn Meester het lang verbeide Amen heeft uitgesprooken. - 't Is waar myn oude Vriend heeft geen verheeven smaak, geene Geleerdheid, maar hy bezit het gebruik van zyne Oogen, Gezondheid, frisse en rappe Leden, een graage Maag, en overvloed van middelen om die te onthaalen.
Doch hy levert, met dit alles, geen volgenswaardig voorbeeld op: dewyl hy in een uiterste geloopen is, meer bestraffenswaardig, schoon min nadeelig voor hem zelven, dan het uiterste, 't welk ik verkoos, voor my is. Veel verstandiger en gelukkiger is de Wysgeerige euphranor, die, met de vuurigste zugt tot Geleerdheid bezield, dezelve, even als andere verregaande neigingen bepaald heeft; volgens de regelen van Voorzigtigheid, terwyl hy, door alle aandagt en behoedzaamheid voor Zeil en Lichaam, welke Natuur en Rede vorderen, die beide in den volmaaktst mogelyken stand bragt en houdt’. |
|