Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780
(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den vlasvink.Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.
't Is de Natuur zelve, die de Vlasvinken by de Kanarien gevoegd, en ze in de Rangschikking daar nevens geplaatst heeft; uit kragte der overeenkomste tusschen deeze twee soorten gelukt derzelver vermenging beter dan die van eenige andere nabykomende soort met een van beide, en 't geen eene nog treffender overeenkomst aanduidt, bestaat hier in, dat de Vogeltjes, uit die vermenging voortkomende, weder voortteelen, boven al wanneer men zorg gedraagen heeft den eersten, een Mannetjes Vlasvink, met een Wyfjes Kanarie te laaten paaren. Weinig Vogeltjes zyn veelvuldiger dan de Vlasvinken; en nog minder zyn 'er, misschien, die zo veele goede hoedanigheden by elkander hebben: een aangenaame zang, schitterende pluimadie, een leerzaame aart, en vatbaar voor verknogtheid aan den Mensch: alles wat 's Menschen aandagt kan trekken, en tot zyn genoegen toebrengen, is aan den Vlasvink geschonken. Met dit alles valt het deeze Vogeltjes bezwaarlyk hunne vryheid te bewaaren: doch dit zou nog bezwaarlyker vallen, indien zy, te midden van de slaaverny waar in wy ze brengen, alle de natuurlyke voordeelen, in volkomene zuiverheid, behielden. In de daad de schoone roode kleur, waar mede de Natuur den kop en de borst vercierd heeft, en in den staat der vryheid met een bestendigen gloed schittert, | |
[pagina 111]
| |
neemt allengkens af, en verdwynt welhaast geheel in onze koutjes en vlugten; nauwlyks blyven 'er, naa het eerste ruijen, eenige kentekens van over. Een enkel voorbeeld van het tegendeel is slegts eene uitzondering op den algemeenen regel der kleurvermindering. Wat den zang betreft, wy verbasteren denzelven, en maaken, dat hy, in stede van de vrye toonen vol verscheidenheids, die het Voorjaar en de liefde hem in den gorgel leggen, een gedwongen en geleend geluid slaat, slegts gebrekkig herhaald, en waar in men noch de fraayheden der kunste, noch de bekoorlykheden der Natuure, vindt. Men heeft het zo verre weeten te brengen, dat de Vlasvink verscheide taalen spreekt, dat is te zeggen, eenige Italiaansche, Fransche, Engelsche, enz. woorden fluit, of zelfs zomtyds vry duidelyk uitdrukt. Veele nieuwsgierigen hebben opzettelyk eene reis van Londen na Kensington gedaan, om den Vlasvink eens Apothekers te hooren, die de woorden pretty Boy zeer onderscheiden sprak: deeze woorden maakten al zyn zang, al zyn geluid: dit Vogeltje was twee of drie dagen, naa het gekipt was, uit het nest genomen, en hadt geen tyd gehad om den zang van Vader en Moeder te hooren, en op den tyd dat het aandagt begon te verleenen aan klanken, waren de onderscheidene klanken pretty Boy waarschynlyk de eenige die het hoorde, de eenige die het leerde naavolgen. Dit geval, gevoegd by verscheide andere, van gelyken aart, bewyst, mynes inziens, ten vollen, het gevoelen van den Heer daines barringtonGa naar voetnoot(*), dat de Vogelen geen ingeschaapen zangtoon hebben, en dat de wildzang, eigen aan de verschillende soorten van Vogelen, en de verscheidenheden daar in, bykans, aan denzelfden oorsprong moeten toegeschreeven worden, als de Taalen der onderscheide Volken en hunne verschillende Tongvallen. De Heer barrington berigt, dat hy, in de Proeven op dit stuk genomen, zich, by voorkeuze, bediend hebbe van een jongen Vlasvink, een Mannetje, omtrent drie weeken oud, wanneer dezelve vleugels begon te krygen, niet alleen om de leerzaamheid aan deeze soort eigen; maar tevens om dat het zo ligt valle het Mannetje van het Wyfje zeer vroeg te onderscheiden: dewyl het Mannetje den buiten- | |
[pagina 112]
| |
kant van eenige der Vleugelpennen geheel wit heeft, en die van het Wyfje slegts wit geboord zyn. Het blykt uit de proefneemingen van deezen Geleerden, dat de jonge Vlasvinken door verscheide soorten van Leeuwrikken, en zelfs door een Vink uit Africa, bekend onder den naam van Vengoline opgevoed, den zang hunner Ouderen niet geleerd hebben; maar wel dien van hunnen Leermeester: alleen hadden eenigen het roepend geluid, gelyk hy het noemt, eigen aan hunne soort, en 't geen Mannetje en Wyfje beide slaan, behouden: een geluid, 't Welk zy van Vader en Moeder kunnen gehoord hebben, eer zy van dezelve gescheiden, en uit het nest genomen werden. Het is zeer twyfelagtig, of de Vink, by ons het Kneutje, en door zommigen den grauwen Vink, geheeten, eene verscheiden soort uitmaakt met den Vlasvink: want, voor eerst, zyn de roode plekken, die de Mannetjes van deeze laatste soort onderscheiden, niets minder dan een bestendig kenmerk: dewyl ze, gelyk wy reeds opmerkten, in een opgeslooten staat verdwynen. - Ten tweeden. Zyn ze zelfs geen uitsluitend merkteken, dewyl men 'er blyken van bespeurt in den Vogel, door brisson beschreeven, als het Mannetje van den grauwen Vink: welk Mannetje de borstveeren in 't midden rood heeft. - - Ten derden. Doet het ruijen deeze roode kleur verschieten, en voor een tyd bykans verdwynen: en neemt deezen haaren gloed niet weder aan dan in het schoonste Jaargetyde. Ten vierden. Heeft gesner te Turin, olina te Rome, linnaeus te Stokholm, belon in Frankryk, en veele anderen, in hunne Landen, geene dan roodkleurige Vinken gekend. Ten vyfden. Hebben de kundigste Vogelaars in Frankryk, die meer dan dertig Jaaren op de vangst van kleine Vogeltjes uitgingen, nooit een Mannetjes Vink gevangen, of dezelve hadt dit roode levery, naar gelange van het saisoen, min of meer sterk gekleurd; en hier staat op te merken, dat men daar te lande veel Grauwe Vinken in vlugten ziet. Ten zesden. Zy zelve, die het bestaan van Grauwe Vinken beweeren, stemmen toe, dat men bykans nimmer van die Vinken vangt, boven al in den Zomer, 't welk zy aan derzelver wantrouwenden aart toeschryven. Voeg hier, ten zevenden, by, dat de Roode en Grauwe Vinken, wat het overige der Plumadie, de grootte, de evenredig- | |
[pagina 113]
| |
heid der deelen, derzelver gedaante, als mede in zang en geaartheden, zeer naar elkander gelyken. Hier uit zullen wy veilig mogen besluiten, dat, indien 'er met de daad Grauwe Vinken bestaan, deeze zyn voor eerst alle de Wyfjes, - Ten tweeden, alle de jonge Mannetjes van dat Jaar vóór de maand October, den tyd wanneer zy onderscheiden beginnen te tekenen, - Ten derden, die opgevoed zyn in een vlugt, en in den gevangen staat het rood niet hebben kunnen aanneemen, - Ten vierden, die in 't wilde gevangen het rood vervolgens verlooren, - Ten vyfden, die deeze schoone kleur door ruijen, ziekte, of eenige andere oorzaak, derven. Naa dit alles, zal men zich niet zeer verwonderen, dat ik deeze twee Vinken tot eene en dezelfde soort breng, en den Grauwen aanmerk als een toevallige verscheidenheid, voor een gedeelte door 's Menschen toedoen ontstaan, en vervolgens door de veroorzaakers ontkend is. De Vlasvink maakt zyn nest gaarne in de Wynstokken, van waar hy ook den naam gekreegen heeft van den Vink der Wyngaarden, nu eens op den grond; doch doorgaans in de looten, of op den Stam des Wyngaards zelve: ook in Jenever- en andere boomen in de jonge takken, enz. Men heeft my eene menigte van die nesten gebragt in de maand May, zomwyle in July, en ééns in September. Zy zyn alle zamengesteld uit hairworteltjes, kleine blaadjes, met mosch van buiten, met weinig veertjes, hairtjes en veel wol van binnen. Nimmer heb ik meer dan zes eytjes in één nest gevonden, in dat van de maand September waren 'er slegts drie. Ze zyn vuilwit, met donker roode stipjes aan het dikste einde. De Vlasvinken zetten zich doorgaans maar twee keeren tot broeden, als men hun de eytjes niet ontneemt of stoort; doch, indien dit het geval is, herhaalen zy het wel vier maalen. Het Wyfje voedt de Jongen met de spys in den krop gereed gemaakt, die zy in den bek der Jongen uitstort. Wanneer het broeden geeindigd, en het kleine gezin opgekweekt is, vliegen de Vlasvinken by talryke benden: deeze beginnen byeen te schoolen, op 't einde van Augustus, wanneer het hennipzaad ryp wordt; in dien tyd heeft men 'er zestig in één slag gevangen, en onder deeze zestig hadt men veertig Mannetjes. Zy blyven op deeze wyze in eene maatschappy leeven den geheelen winter: zy vliegen zeer digt in een, stryken allen te ge- | |
[pagina 114]
| |
lyk neder, en kiezen ook te gader de vlugt, zy rusten op dezelfde boomen; en met den aanvang des Voorjaars, hoort men ze gestaadig zingen. 's Nagts neemen zy hunne schuilplaats in de Eiken- en Jok-boomen, die hunne bladeren, schoon verdroogd, niet hebben laaten vallen. Men heeft ze ontdekt op Linden-boomen en Populieren, waar van zy de knopjes pikten. Voorts leeven zy van allerlei klein Graangewas, en zyn zeer op het zaad van Distelen, enz. gesteld. Zy onthouden zich dus onverschillig op braakliggende landen: hun gang is huppelend; doch hun vlugt bestendig, en gaat niet met herhaalde schokken toe, als die der Mosschen. De zang der Vlasvinken wordt voorgegaan van eene soort van voorzang. In Italie worden de Vlasvinken van Abruzzo Oltra, en het Markgraafschap Ancona, voor de beste gehouden, om ze te leeren zingen. In Frankryk stelt men algemeen vast, dat de wildzang van den rooden Vlasvink beter is dan die van den Gryzen, en dit heeft grond: want de Vogel, die zyn zang gevormd heeft in vryheid, en overeenkomstig met de innerlyke indrukzels des gevoels, moet veel treffender toonen slaan, dan de Vogel, die zonder voorwerp zingt, alleen om zich van verdriet te ontheffen, of door de noodzaaklykheid om zyne werktuigen tot den zang te bezigen. De Wyfjes zingen niet, noch leeren zingen; de oude Mannetjes, met het net of op eene andere wyze gevangen, neemen de lessen, welke men hun geeft, niet aan: de jonge Mannetjes, uit het nest genomen, kunnen alleen opgevoed en geleerd worden. Men kweekt ze met Haver, Gort en Raapzaad, in melk of zuikerwater geweekt. 's Avonds by het kaarslicht fluit men hun voor, wel zorg draagende om het nauwkeurig en onderscheiden te doen: zomtyds neemt men ze, om beter te vorderen, op den vinger, houdt ze voor een Spiegel, waar in zy, hunne gedaante beschouwende, meenen een anderen Vogel van hunne soort te zien: welhaast verbeelden zy zich deezen te hooren, en dit bedrog brengt een nayver voort, zy zingen sterker, en maaken weezenlyke vorderingen. Zommigen geeven voor, opgemerkt te hebben, dat zy beter in een klein dan groot kooytje zingen. Het voedzel, 't welk best voor hun is, duidt hun naam genoegzaam aan; zy worden Vlasvinken geheeten, om dat zy het Lynzaad boven al beminnen: men geeft ze ook Spelt-, Raap-, Hennip- en Koolzaad, en dat van | |
[pagina 115]
| |
Slaapbollen: schoon dit laatste, hun alleen tot voedzel gegeeven, volgens gesner, hun blind maakt; van tyd tot tyd biedt men hun eenig Amandelbrood, gemaalen Haver, zelfs een weinig zouts, aan: dit alles met voorzigtigheid vermengende en verwisselende. Zy breeken de kleine graankorrels met den bek, en werpen de schil heen: weinig Hennipzaad moet hun gegeeven worden: dewyl dit hun te vet maakt, welke vetheid den dood verhaast, of ten minsten hun in het zingen hindert. Ze dus opvoedende, kan men ze niet alleen de airtjes leeren, welke men verkiest, maar hun ook zeer tam en gemeenzaam maaken. Olina raadt het zeer aan, hun voor koude te beschutten: ook zal het noodig zyn hun eeten, drinken en kooytjes zuiver te houden: Met alle deeze voorzorgen kan men ze vyf of zes, of zelfs, gelyk enkele voorbeelden aanwyzen, veel meer Jaaren houden. Zy kennen hunne Oppassers, en hebben 'er eene verknogtheid aan, geeven hun de voorkeuze, en zien ze aan met een teder oog. Men kan ze, wanneer men misbruik wil maaken van hunne leerzaamheid, verscheide ongemaklyke kunstjes leeren; zy doen dit even goed als de Putters. Zy beginnen te ruijen omtrent de hondsdagen, of zomtyds veel laater. Een Vlasvink, en een Inlandsche Kanarievogel, begonnen eerst in de maand October te ruijen: zy hadden tot zo lang gezongen, en hun zang overtrof dien van alle andere in dezelfde vogelvlugt, en dit zeer laat ruijen ging schielyk en zeer gelukkig toe. De Vlasvink behoort onder de Vogelen, die in het stof wroeten, men zal derhalven weldoen met hun zand te geeven, en 't zelve van tyd tot tyd te vernieuwen. Ook hebben zy water noodig: want zy zyn zoo wel op baaden, als op in 't stof wentelen, gesteld. De geheele langte van den Vlasvink is vyf duimen en eenige lynen: hy heeft by de negen duimen vlugt: de bek haalt vyf lynen; de staart twee duimen, is eenigzins gevorkt, en steekt één duim buiten de vleugels uit. In het Mannetje is het bovenste van den Kop en de Borst rood, de Hals en het Onderlyf roswit, van boven kastanje bruin, bykans alle Vleugel- en Staartpennen zyn zwart met wit geboord, waar door de digtgeslaage vleugels een witte streep vormen, evenwydig met de pennen; doorgaans heeft het Wyfje geen rood, gelyk wy hier boven reeds te kennen gaven; doch in de pluimadie op den rug meer onderscheidenheids dan het Mannetje. |
|